ECLI:NL:CRVB:2021:2348

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
19/348 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en verplichtingen bij de aanvraag op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die als ondernemer geregistreerd stond, had bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) en verzocht om deze bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen vanaf 9 mei 2017. De Raad oordeelde dat het telefonisch contact tussen de appellant en de consulent van het zelfstandigenloket op 9 mei 2017 niet kan worden beschouwd als een formele melding voor het aanvragen van bijstand. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op die datum duidelijk had gemaakt dat hij bijstand wilde aanvragen.

De Raad bevestigde dat de datum waarop de appellant zich daadwerkelijk heeft gemeld voor bijstand op 3 augustus 2017 ligt. De opgelegde verplichtingen aan de appellant om bewijsstukken aan te leveren van de beëindiging van zijn zakelijke overeenkomsten werden als gerechtvaardigd beschouwd. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hem een te korte tijd was gegund om aan deze verplichtingen te voldoen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd benadrukt dat de appellant niet had aangetoond dat de opgelegde verplichtingen niet doelmatig waren.

Uitspraak

19.348 PW

Datum uitspraak: 21 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 december 2018, 18/776 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben schriftelijk gereageerd op vragen van de Raad en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 19/346 BBZ, plaatsgehad op 10 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.A. Ottenheim. Ter zitting is [consulent], voormalig consulent bij het zelfstandigenloket van de afdeling Sociale Zaken Maastricht Heuvelland, als getuige gehoord. In de zaak 19/346 BBZ is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant staat vanaf 4 februari 1999 bij de Kamer van Koophandel (KvK) geregistreerd als enig aandeelhouder en directeur van de onderneming [bedrijf 1] B.V. ( [bedrijf 1] ). Vanaf 13 april 1999 staat [bedrijf 1] bij de KvK geregistreerd als directrice van de onderneming [bedrijf 2] B.V. ( [bedrijf 2] ). Vanaf 8 januari 2003 staat [bedrijf 1] bij de KvK geregistreerd als enig bestuurder van de onderneming [bedrijf 3] B.V. ( [bedrijf 3] ). Vanaf 27 juni 2012 staat [bedrijf 1] bij de KvK geregistreerd als enig bestuurder van de onderneming [bedrijf 4] B.V. ( [bedrijf 4] ).
1.2.
Appellant heeft zich op 3 augustus 2017 bij het gemeenteloket voor ondernemers (zelfstandigenloket) gemeld om bijstand aan te vragen. Na doorverwijzing door de consulent van het zelfstandigenloket heeft hij zich op 7 augustus 2017 gemeld bij het gemeenteloket voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW) om bijstand op grond van de PW aan te vragen. Hij heeft de aanvraag op 8 augustus 2017 ingediend. Appellant heeft op het aanvraagformulier onder meer vermeld dat de in 1.1 genoemde bedrijven geen inkomsten meer opleveren, er geen eigen vermogen is en dat hij niet meer als zelfstandige werkt.
1.3.
Naar aanleiding van die aanvraag heeft een consulent van Sociale Zaken Maastricht Heuvelland (consulent) appellant bij brief van 23 augustus 2017 uitgenodigd voor een gesprek op 1 september 2017 en hem verzocht dan diverse gegevens mee te nemen, onder meer over zijn bedrijven. Zij heeft appellant onder meer verzocht de jaarrekeningen over 2015 en 2016, met eindbalans, en belastingaanslagen over 2014, 2015 en 2016, in te leveren.
1.4.
Appellant heeft op 1 september 2017 niet alle gevraagde gegevens ingeleverd. Hij heeft tijdens het gesprek op die dag verklaard dat de bedrijven sinds 2014 geen omzet meer maken, dat over 2014 tot en met 2016 geen aangiftes naar de belastingdienst zijn gestuurd en dat over deze jaren, en voor sommige bedrijven ook over 2013, geen jaarrekeningen zijn opgemaakt.
1.5.
De consulent heeft appellant bij brief van 6 september 2017 verzocht om voor 14 september 2017 gegevens in te leveren die aantonen dat appellant [bedrijf 1] gaat ontbinden, dat appellant stopt als directeur van [bedrijf 1] , dat appellant is gestopt als directeur van [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] en dat de aandelen van appellant in [bedrijf 2] en [bedrijf 4] zijn overgedragen.
1.6.
Appellant heeft bij e-mail van 11 september 2017 bericht dat hij niet in staat is gegevens in te leveren waaruit blijkt dat hij is gestopt als directeur van de in 1.5 genoemde bedrijven en dat de aandelen in [bedrijf 2] en [bedrijf 4] zijn overgedragen. Appellant heeft bij
e-mail van 19 september 2017 stukken over de bedrijfsbeëindigingen overgelegd, namelijk besluiten van de aandeelhouders om de vier bedrijven te beëindigen en een afschrift van kennisgevingen daarvan aan de KvK.
1.7.
Appellant heeft tijdens het intakegesprek op 30 oktober 2017 verzocht de bijstand te laten ingaan op 9 mei 2017. Hij heeft de consulent bij e-mail van 31 oktober 2017 bericht dat hij al op 9 mei 2017 contact heeft opgenomen met het zelfstandigenloket en daar een aanvraag om bijstand heeft ingediend.
1.8.
Bij besluit van 1 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 februari 2018 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant met ingang van 3 augustus 2017 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met twee kosten delende medebewoners. Het college heeft geen bijzondere omstandigheden aangenomen die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht tot 9 mei 2017 rechtvaardigen. Het college heeft appellant bij dit besluit, voor zover hier van belang, de verplichting opgelegd dat hij vóór 1 januari 2018 bewijsstukken aanlevert van de stopzetting van alle zakelijke overeenkomsten, zoals huurcontracten, abonnementen en zakelijke bankrekeningen van de bedrijven en daarnaast de verplichting dat hij vóór 1 januari 2018 aantoont dat de bedrijven formeel zijn beëindigd. Om de bedrijven te kunnen liquideren moet appellant de jaarrekeningen van de bedrijven over 2013 tot en met 2016 bij de KvK indienen. Indien dit niet mogelijk blijkt, moet appellant dit vóór 1 januari 2018 schriftelijk en onderbouwd bij het college melden en aangeven op welke datum appellant hieraan wel kan voldoen.
1.9.
Appellant heeft de consulent in een e-mail van 30 december 2017 onder meer gemeld dat hij niet vóór 1 januari 2018 bewijsstukken kan aanleveren waaruit blijkt dat alle zakelijke overeenkomsten zijn opgezegd en dat de bedrijven zijn beëindigd. Bij brief van 22 februari 2018 heeft de consulent appellant tot 5 maart 2018 uitstel verleend om de in 1.8 genoemde gegevens in te leveren.
1.10.
Appellant heeft het college bij brief van 2 mei 2018 verzocht de bijstand met ingang van 7 mei 2018 in te trekken. Het college heeft aan dit verzoek gehoor gegeven bij besluit van 16 mei 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek van appellant om vergoeding van schade afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingangsdatum bijstand
4.1.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de PW wordt, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Ingevolge het tweede lid heeft de belanghebbende zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zijn geregistreerd.
4.2.
In beginsel wordt dus geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690). Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als, voor zover hier van belang, is gebleken dat de betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden of als de betrokkene daarvan is afgehouden door de bijstandverlenende instantie.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hem met ingang van 9 mei 2017 bijstand moet worden toegekend, omdat hij zich op die datum bij het zelfstandigenloket heeft gemeld voor het aanvragen van bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Vaststaat dat op die datum telefonisch een eerste contact tussen appellant en de consulent van het zelfstandigenloket heeft plaatsvonden. Maar dit telefonisch contact is niet te beschouwen als melding in de zin van artikel 44, tweede lid, van de PW. Niet is namelijk gebleken dat de naam, het adres en de woonplaats van appellant op die datum zijn geregistreerd. En ook is niet gebleken dat appellant bij die gelegenheid heeft duidelijk gemaakt dat hij bijstand op grond van de PW wilde aanvragen. De gang van zaken, zoals hierna in 4.5.3 weergegeven, wijst op het tegendeel.
4.4.
Het voorgaande betekent dat het college terecht 3 augustus 2018 heeft aangemerkt als de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand op grond van de PW aan te vragen.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat bijzondere omstandigheden een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen, zodat met terugwerkende kracht, vanaf 9 mei 2017, bijstand moet worden verleend. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.5.1.
Degene die bijstand aanvraagt moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Dat geldt ook voor het aannemelijk maken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.2.
4.5.2.
Appellant heeft gesteld dat hij met het telefoongesprek op 9 mei 2017 actie richting het college heeft ondernomen die tot het innemen van een aanvraag had moeten leiden. Appellant ontving ondersteuning en begeleiding vanuit het Ondernemersklankbord (OKB) en de Limburgse Zaak (dLZ) bij onder meer de beëindiging van zijn bedrijven. In de periode na dat telefoongesprek hebben appellant en zijn begeleider vanuit het OKB getracht om een gesprek te regelen met de consulent van het zelfstandigenloket. Dit heeft pas op 3 augustus 2017 tot een gesprek geleid. In dat gesprek heeft appellant duidelijk gemaakt dat hij bijstand wilde aanvragen. Volgens appellant had dit die consulent ook op 9 mei 2017 al duidelijk moeten zijn en is hij door het optreden van die consulent toen, en door diens onbereikbaarheid daarna, ten onrechte niet in staat gesteld een aanvraag om bijstand op grond van de PW te doen. Appellant is door de consulent van het zelfstandigenloket ook verkeerd voorgelicht en op het verkeerde been gezet over de vraag op grond van welke regeling hij bijstand zou kunnen aanvragen: op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandige of de PW. Hierdoor is het aanvraagproces vertraagd.
4.5.3.
Het college heeft hiertegenover gesteld dat op 9 mei 2017 alleen een informatief telefoongesprek heeft plaatsgevonden. Het college heeft daarbij gewezen op een e-mail van 16 januari 2018 van de consulent van het zelfstandigenloket. Daarin staat over dat telefoongesprek dat appellant toen heeft gezegd dat hij op dat moment nog bij zijn ex-vrouw (bedoeld is: ex-partner) woonde, dat zij inkomsten uit arbeid had en dat hij zelf na 2013 geen jaarstukken meer had laten opmaken. Verder staat daarin dat de gezamenlijke conclusie van het gesprek was dat het indienen van een aanvraag geen meerwaarde had, dat appellant zich vlak voor 3 augustus 2017 weer meldde en dat appellant toen nog steeds bij zijn ex-partner stond ingeschreven. De consulent heeft dit alles als getuige ter zitting bevestigd en daaraan toegevoegd dat hij appellant tijdens het telefoongesprek heeft uitgelegd waaraan een aanvraag om bijstand moest voldoen, dat het indienen van een aanvraag om bijstand geen kans van slagen had en dat hij samen met appellant de conclusie heeft getrokken dat voor het indienen van een aanvraag eerst andere zaken moesten worden geregeld.
4.5.4.
Er is geen reden te twijfelen aan de juistheid van de weergave van het telefoongesprek van 9 mei 2017 door de consulent van het zelfstandigenloket. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat die weergave onjuist is. Appellant heeft gesteld dat hij tijdens dat gesprek heeft gezegd dat hij al sinds 27 januari 2017 niet meer bij zijn ex-partner woont, maar heeft niet onderbouwd dat hij dat heeft gezegd en ook niet dat dit zo was. Hij heeft bovendien geen verklaring gegeven voor het feit dat hij nog tot 8 augustus 2017 op hetzelfde adres als zijn expartner stond ingeschreven in de basisregistratie personen. Ook de door appellant overgelegde e-mail van 12 mei 2017 van zijn OKB-begeleider aan hemzelf vormt een aanknopingspunt voor de juistheid van de weergave van de consulent van het telefoongesprek van 9 mei 2017. In die email staat namelijk dat hij, de OKB-begeleider, door de consulent van het zelfstandigenloket is gebeld en dat hij van de consulent heeft begrepen dat eerst duidelijkheid moet komen over de situatie met de partner van appellant. Dat die situatie niet duidelijk was kon de consulent alleen van appellant hebben gehoord.
4.5.5.
Verder is, geheel in lijn met het voorgaande, niet gebleken dat appellant in de periode tussen het gesprek van 9 mei 2017 en 3 augustus 2017 bij het college de wens heeft geuit om een aanvraag om bijstand op grond van de PW te doen of heeft aangedrongen op een aanvraagformulier. Ook heeft appellant niet in die periode aan het college gemeld dat hij niet langer bij zijn ex-partner woonde. Uit de door appellant in hoger beroep overgelegde e-mails van 27 mei 2017 en 30 juni 2017 en de door hem overgelegde verklaring van de OKB-begeleider van 30 januari 2021 blijkt één en ander niet.
4.5.6.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.5 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 9 mei 2017 tot 3 augustus 2017 actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden of dat appellant daarvan is afgehouden door het college.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college tekort is geschoten in zijn zorgplicht doordat de consulent van het zelfstandigenloket appellant niet op 9 mei 2017 heeft geadviseerd een aanvraag om bijstand op grond van de PW in te dienen. Kennelijk heeft appellant hiermee bedoeld aan te voeren dat dit tekortschieten tot toekenning van bijstand met ingang van 9 mei 2017 moet leiden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Gelet op de door appellant verstrekte informatie over zijn woon- en leefsituatie heeft de consulent van het zelfstandigenloket niet onzorgvuldig gehandeld door op 9 mei 2017 met appellant te bespreken dat hij eerst daarin verandering moest brengen voordat hij een aanvraag om bijstand op grond van de PW zou doen. Uit de omstandigheid dat appellant daarna niet heeft aangedrongen op het toesturen van een aanvraagformulier of op een andere manier heeft gereageerd op het uitblijven van bijstand is af te leiden dat de conclusie dat het doen van een aanvraag op dat moment nog niet zinvol was door appellant werd onderschreven. Het feit dat appellant niet op 9 mei 2017 al is doorverwezen voor het doen van een aanvraag op grond van de PW getuigt dan ook niet van een onvoldoende dienstverlenende houding van het college. Dat de consulent van het zelfstandigenloket appellant op het verkeerde been heeft gezet is niet aannemelijk geworden.
4.7.
Uit 4.5.1 tot en met 4.6.1 volgt dat het college terecht geen bijzondere omstandigheden heeft aangenomen die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht tot 9 mei 2017 rechtvaardigen.
Oplegging verplichtingen bij toekenning bijstand
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat de bij het bestreden besluit opgelegde verplichtingen niet doelmatig zijn en niet te rechtvaardigen. Voor het opstellen van de jaarstukken was veel meer tijd nodig, omdat appellant hiervoor afhankelijk was van dLZ. De opgelegde tijdsdruk om aan de verplichtingen te voldoen belemmerden appellant in een effectieve bedrijfsbeëindiging. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.8.1.
De opgelegde verplichtingen hadden tot doel om de omvang van het vermogen van appellant te kunnen vaststellen. Niet in geschil is dat dit noodzakelijk was. Nu de bijstand aan appellant was verleend op basis van een voorlopige vermogensvaststelling op nihil en de mogelijkheid bestond dat na de definitieve vermogensvaststelling de bijstand zou moeten worden ingetrokken en van appellant zou moeten worden teruggevorderd, was het geraden de omvang van het vermogen op korte termijn definitief vast te stellen. Dit rechtvaardigt het opleggen van de verplichtingen en het stellen van een termijn om daaraan te voldoen.
4.8.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem een te korte tijd is gegund om aan de verplichtingen te voldoen. Hem was vanaf 1 november 2017 bekend aan welke verplichtingen hij voor 1 januari 2018 moest voldoen en ook dat hij zo nodig uitstel kon vragen. Appellant heeft van die mogelijkheid om uitstel te vragen gebruik gemaakt en het college heeft hem uitstel verleend. Ook na afloop van de verlengde termijn heeft appellant de gevraagde gegevens over de positie van de bedrijven niet overgelegd. Appellant heeft verder geen concrete gegevens overgelegd waaruit is af te leiden op welke manier de opgelegde verplichtingen in de weg hebben gestaan aan een effectieve bedrijfsbeëindiging.
Verzoek om schadevergoeding
4.9.
Appellant heeft in hoger beroep het bij de rechtbank ingediende verzoek om schadevergoeding gehandhaafd. Wat in 4.1 tot en met 4.8.2 is overwogen betekent dat het bestreden besluit in recht stand houdt. Dit brengt mee dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
Conclusie
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door als F. Hoogendijk als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) W.E.M. Maas