ECLI:NL:CRVB:2018:1169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
17/6314 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toezegging en ontslag van politieambtenaar wegens cocaïnegebruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking van een toezegging aan een politieambtenaar, die gedurende meerdere jaren cocaïne heeft gebruikt en contacten heeft gehad met dealers. De appellant, de korpschef van politie, had de ambtenaar disciplinair ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. De rechtbank had het beroep van de ambtenaar gegrond verklaard, omdat hij erop mocht vertrouwen dat de toezegging om niet ontslagen te worden, gedaan door het bevoegde gezag, geldig was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de belangen van de appellant zwaarder wogen dan die van de ambtenaar. De Raad benadrukte dat de integriteit van de politieorganisatie van groot belang is en dat het gedrag van de ambtenaar, die cocaïne kocht terwijl hij als politieambtenaar diende op te treden tegen drugsgebruik, niet getolereerd kon worden. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de ambtenaar ongegrond.

Uitspraak

17.6314 AW

Datum uitspraak: 19 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 augustus 2017, 17/173 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is door mr. drs. P.W. Kuijper een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F.H. Ermans en P.H. Havelaar. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Kuijper en [naam] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 2011 in dienst bij de politie, sinds 1 juli 2014 als [functie] bij team [team] .
1.2.
Naar aanleiding van een melding bij de politie op 22 augustus 2015 dat betrokkene zichzelf iets aan wilde doen, heeft de plaatsvervangend teamchef [team] [X] betrokkene diezelfde dag bezocht en is hij op die dag ziek gemeld. [X] heeft in een memo van
28 augustus 2015 bij de districtsleiding melding gemaakt van een zorgelijke psychische situatie van betrokkene in relatie tot drank- en cocaïnegebruik.
1.3.
Betrokkene heeft op 21 september 2015 een gesprek gehad met de districtsleiding.
1.4.
Op 21 oktober 2015 heeft de bedrijfsarts betrokkene doorverwezen naar het Psychotrauma Diagnose Centrum Politiepoli (PDC).
1.5.
Op 29 oktober 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkene en de plaatsvervangend districtschef [regio] [Y] , in het bijzijn van de vriendin van betrokkene
(eveneens werkzaam bij de politie) en een HRM-adviseur. Tijdens dit gesprek zijn afspraken gemaakt, die zijn bevestigd in een document van 2 november 2015 en die door betrokkene voor akkoord zijn getekend op 4 december 2015.
1.6.
Met ingang van 4 januari 2016 is betrokkene gaan re-integreren in niet-executieve werkzaamheden.
1.7.
Het PDC heeft betrokkene op 7 januari 2016 onderzocht en vastgesteld dat geen sprake is van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) noch van enige andere psychopathologie. Er is sprake van middelenafhankelijkheid, in vroege volledige remissie.
1.8.
De bedrijfsarts heeft betrokkene per 8 februari 2016 arbeidsgeschikt geacht voor al zijn contracturen in niet-executieve werkzaamheden.
1.9.
Op 11 februari 2016 is betrokkene in kennis gesteld van het voornemen om hem disciplinair ontslag te verlenen, waarbij is besloten betrokkene direct te schorsen en hem de toegang tot de dienstlocaties te ontzeggen. Nadat betrokkene zijn zienswijze tegen het voornemen naar voren had gebracht, heeft appellant hem bij besluit van 6 april 2016, na bezwaar en in afwijking van het advies van de bezwaaradviescommissie HRM, gehandhaafd bij besluit van 24 november 2016 (bestreden besluit), met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Aan het strafontslag is zeer ernstig plichtsverzuim ten grondslag gelegd eruit bestaande dat betrokkene gedurende meerdere jaren cocaïne heeft gebruikt en overmatig alcohol heeft genuttigd en hij dit verborgen heeft gehouden en jegens zijn werkgever niet transparant is geweest.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aan betrokkene op 29 oktober 2015 uitdrukkelijk, ongeclausuleerd en ondubbelzinnig is toegezegd dat hij niet ontslagen zou worden. Betrokkene mocht ervan uitgaan dat de toezegging was gedaan door het bevoegde gezag en hij kon daaraan een gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen. De toezegging is nadien ingetrokken, wat duidelijk is gemaakt bij het schorsingsbesluit van 11 februari 2016 waarbij ook het voornemen tot ontslag kenbaar is gemaakt. Terugkomen of intrekken van een toezegging is rechtens toelaatbaar als een afweging van alle betrokken belangen daartoe noopt. De belangen van betrokkene moeten in dit geval, mede gezien het tijdsverloop voordat teruggekomen is op de gedane toezegging, zwaarder wegen. Dit betekent dat het beroep van betrokkene op het vertrouwensbeginsel slaagt.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, dat dit plichtsverzuim hem valt toe te rekenen en dat het plichtsverzuim op zichzelf genomen onvoorwaardelijk strafontslag rechtvaardigt.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep van betrokkene op het vertrouwensbeginsel heeft gehonoreerd.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat aan betrokkene tijdens het gesprek op 29 oktober 2015 een uitdrukkelijke, ongeclausuleerde en ondubbelzinnige toezegging is gedaan dat hij niet ontslagen zou worden, dat betrokkene ervan mocht uit gaan dat de toezegging was gedaan door het bevoegde gezag en dat hij daaraan een gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen. De Raad maakt de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen tot de zijne.
4.4.
Is sprake van verwachtingen, gewekt door een toezegging als hier aan de orde, dan zal moeten worden onderzocht of, en zo ja, in welke mate, het beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden gehonoreerd. Terugkomen of intrekken van een toezegging is rechtens toelaatbaar als een afweging van alle betrokken belangen daartoe noopt, bijvoorbeeld omdat een dwingend organisatiebelang aan inwilliging van de toezegging in de weg staat. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 16 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1072.
4.5.
Bij de weging van de belangen van appellant acht de Raad van belang dat betrokkene gedurende meerdere jaren cocaïne heeft gebruikt en contacten heeft gehad met dealers, terwijl hij als politieambtenaar normhandhavend op dit vlak moest optreden. Ook de beroepscode politie schrijft voor dat harddrugsgebruik niet wordt getolereerd en dat verslavingen vermeden dienen te worden. Aan politieambtenaren worden hoge eisen gesteld met betrekking tot betrouwbaarheid en integriteit. De drugsproblematiek heeft grote impact op het werk van de politie en de samenleving door alle daarbij behorende criminaliteit. Betrokkene heeft hieraan bijgedragen door cocaïne te kopen (in zijn woongebied) terwijl zijn collega’s deze problematiek aan het bestrijden waren. Appellant heeft er terecht op gewezen dat het belang bij een integere politieorganisatie zeer zwaar weegt. Het zal tot onrust bij zijn collega’s leiden als betrokkene zijn functie behoudt. Daarnaast bestaat er een risico op terugval en herhaling van het plichtsverzuim.
4.6.
Tegenover de bovengeschetste belangen van appellant, acht de Raad de door betrokkene naar voren gebrachte belangen van onvoldoende gewicht. Dat betrokkene door het behoud van zijn baan, de ingezette positieve ontwikkeling wil voortzetten, is invoelbaar, maar kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2018.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.M.M. van Dalen

LO