ECLI:NL:CRVB:2021:1076

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
20/855 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het bestuur tot wijziging van voorwaarden voor nevenwerkzaamheden van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, werkzaam bij het Maastricht UMC+, had toestemming gekregen om nevenwerkzaamheden te verrichten, maar het bestuur van het ziekenhuis heeft deze voorwaarden tussentijds gewijzigd. De Raad oordeelt dat het bestuur in beginsel bevoegd is om op elk moment nadere voorwaarden te verbinden aan de verleende toestemming voor nevenwerkzaamheden, mits de situatie daartoe aanleiding geeft. De Raad bevestigt dat er voldoende aanleiding was voor het bestuur om de voorwaarden te wijzigen, gezien de mogelijke belangenverstrengeling die was ontstaan door de nevenwerkzaamheden van de appellant.

De appellant had eerder een overeenkomst gesloten waarin hij toestemming kreeg voor nevenwerkzaamheden, maar na signalen van mogelijke belangenverstrengeling heeft het bestuur aanvullende voorwaarden gesteld. De rechtbank had het bezwaar van de appellant tegen deze wijziging van de voorwaarden afgewezen, en de Raad bevestigt deze beslissing. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de wijziging van de voorwaarden noodzakelijk was om belangenverstrengeling te voorkomen. De Raad wijst ook het beroep van de appellant op het gelijkheidsbeginsel af, omdat de omstandigheden van zijn collega’s wezenlijk verschillen van die van hem.

De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van het bestuur in het kader van de CAO Universitair Medische Centra en de terughoudende toetsing door de rechter. De Raad concludeert dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak, waarbij geen veroordeling in proceskosten wordt uitgesproken.

Uitspraak

20.855 AW

Datum uitspraak: 6 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 januari 2020, 19/2967 en 19/3102 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van Maastricht UMC+ (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Bots hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P. Bots. Het bestuur heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door L.J.W.C. Creusen en S.C.H.B.M. Vinken.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Appellant werkt sinds 1 juli 2005 bij het academisch ziekenhuis Maastricht UMC+ (MUMC+), laatstelijk als [naam functie] bij het organisatieonderdeel [naam organisatieonderdeel] ([organisatieonderdeel]) op het werkgebied [werkgebied] voor gemiddeld 36 uur per week. Naast zijn werk bij het MUMC+ is appellant werkzaam als zelfstandige zonder personeel (zzp'er) in [werkzaamheden].
1.3.
Op 9 april 2015 hebben partijen een overeenkomst gesloten waarin het appellant voor een omvang van gemiddeld acht uur per week werd toegestaan om nevenwerkzaamheden te verrichten, te weten [werkzaamheden]. Op 23 oktober 2017 hebben partijen een nieuwe overeenkomst gesloten waarin het appellant voor een omvang van maximaal 200 uur per jaar tot 1 november 2020 is toegestaan nevenwerkzaamheden te verrichten, te weten het als zzp’er [werkzaamheden].
1.4.
In april 2019 heeft de leidinggevende van appellant bij het bestuur een verzoek tot aanpassing van de in oktober 2017 gesloten overeenkomst ingediend in verband met mogelijke belangenverstrengeling tussen de werkzaamheden van appellant voor het MUMC+ en de werkzaamheden die appellant als zzp’er verricht. In dit verzoek zijn drie voorbeelden genoemd waaruit de mogelijke belangenverstrengeling zou blijken. Als eerste voorbeeld is genoemd dat appellant vanuit zijn bedrijf wordt ingehuurd door [X] en [Y]. Voor deze bedrijven werkt hij mee en adviseert hij over het verder (door)ontwikkelen van producten en diensten die binnen de Nederlandse gezondheidszorg aangeboden worden bij het MUMC+. Als tweede voorbeeld is genoemd dat appellant diensten heeft verleend aan [Z]. Dit bedrijf heeft ook producten geleverd aan MUMC+. Voor het afnemen van deze diensten wordt door het MUMC+ aan appellant als [naam functie] om advies gevraagd. Als derde voorbeeld is genoemd dat appellant een arts van het MUMC+ heeft gevraagd mee te werken aan het verder optimaliseren van vragenlijsten. Deze vragenlijsten zijn door [X] in een commercieel product verwerkt. Het was de arts onduidelijk of de vraag gesteld was door de appellant als [naam functie] van het MUMC+ of als medewerker voor het bedrijf [X].
1.5.
Bij brief van 8 mei 2019 heeft de Commissie Nevenwerkzaamheden aan het bestuur bericht dat gelet op de mogelijke belangenverstrengeling aanvullende voorwaarden moeten worden gesteld aan de in 2017 verleende toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden door appellant.
1.6.
Het bestuur heeft bij besluit van 23 mei 2019 het voorstel van de Commissie Nevenwerkzaamheden overgenomen en appellant bericht dat de met hem in oktober 2017 gesloten overeenkomst als volgt wordt gewijzigd: “dat de Raad van Bestuur toestemming verleent voor maximaal 200 uur per jaar tot 1 november 2020 tot het verrichten van nevenwerkzaamheden zijnde: als zzp'er via zijn eigen bedrijf [werkzaamheden] onder de voorwaarden dat de heer [Appellant] zich onthoudt van het verrichten van nevenwerkzaamheden bij (commerciële) bedrijven c.q. leveranciers die een zakelijke relatie hebben met het MUMC+ of waarvan redelijkerwijs verwacht kan worden dat zij producten en/of diensten (rondom [werkgebied] in de breedste zin van het woord) willen gaan leveren aan (academische) ziekenhuizen, en dus ook aan het MUMC+. Uitzonderingen hierop zijn nevenwerkzaamheden voor stichtingen of samenwerkingsverbanden zonder commercieel doel of winstoogmerk.” Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij besluit van 1 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar gegrond verklaard en de overeenkomst van 18 september 2017 als volgt gewijzigd en aangevuld:
“d) dat de Raad van Bestuur toestemming verleent voor maximaal 200 uur per jaar tot 1 november 2020 tot het verrichten van nevenwerkzaamheden, zijnde: als zzp'er via zijn eigen bedrijf [werkzaamheden] onder de voorwaarden dat de heer [Appellant] zich onthoudt van het verrichten van nevenwerkzaamheden bij andere (commerciële) bedrijven c.q. leveranciers die een zakelijke relatie hebben met het MUMC+ of waarvan redelijkerwijs verwacht kan worden dat zij producten en/of diensten (rondom [werkgebied] in de breedste zin van het woord) willen gaan leveren aan (academische) ziekenhuizen, en dus ook aan het MUMC+. Uitzonderingen hierop zijn nevenwerkzaamheden voor stichtingen of samenwerkingsverbanden zonder commercieel doel of winstoogmerk.
e) dat de Raad van Bestuur conform de schorsing door de voorzieningenrechter de aangepaste voorwaarden met betrekking tot nevenwerkzaamheden laat ingaan zes weken na onderhavige beslissing op bezwaar. Waarbij geldt dat u de nevenwerkzaamheden die u momenteel verricht voor commerciële bedrijven/leveranciers zoals [X] en [Y], kunt afbouwen tot 1 maart 2020.”
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (de rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het bestuur niet heeft beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar. Voor wat betreft het stellen van aanvullende voorwaarden aan de verleende toestemming voor het verrichten van de nevenwerkzaamheden heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelde, samengevat, als volgt.
2.2.
Het bestuur mocht op basis van artikel 9.3, derde lid, van de CAO Universitair Medische Centra (CAO UMC) de reeds gestelde voorwaarden aan de nevenwerkzaamheden van appellant wijzigen. Nu deze bepaling van discretionaire aard is, moet het gebruik ervan terughoudend worden getoetst. Getoetst moet worden of het bestuur in redelijkheid de voorwaarden verbonden aan de in 2017 verleende toestemming heeft kunnen wijzigen. Het bestuur heeft drie voorbeelden gegeven waaruit een mogelijke belangenverstrengeling blijkt. Gelet op deze voorbeelden heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het een probleem wordt als appellant bij een commercieel bedrijf gaat werken aan productontwikkeling voor [werkgebied] producten en diensten die in de zorg verkocht gaan worden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant door het wijzigen van de voorwaarden niet in zijn arbeidskeuze wordt beperkt. Daarbij is verwezen naar de uitspraak van 27 oktober 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5749. Tot slot is geoordeeld dat de termijn van 1 maart 2020, voor het afbouwen van de door appellant verrichte werkzaamheden voor commerciële bedrijven en leveranciers, niet onredelijk is.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen
uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 9.3, derde lid, van de CAO UMC verleent de werkgever zijn toestemming voor bepaalde of onbepaalde tijd en kan daaraan nadere voorwaarden verbinden. Een voorwaarde kan zijn dat de medewerker de inkomsten die hij uit zijn nevenwerkzaamheden geniet geheel of gedeeltelijk afdraagt aan de werkgever. Deze voorwaarde kan worden gesteld voor de inkomsten die een bedrag van € 2.200,00 per jaar te boven gaan en verworven zijn uit werkzaamheden die in het verlengde liggen van de functie bij het UMC.
4.2.
Ingevolge artikel 9.3, vierde lid, van de CAO UMC kan de werkgever de verleende toestemming intrekken als zich naar zijn oordeel een wijziging voordoet in de omstandigheden waaronder de toestemming is verleend.
4.3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat dat het bestuur op grond van artikel 9.3, derde lid, van de CAO UMC de reeds gestelde voorwaarden kan wijzigen. Appellant betoogt dat die bepaling het bestuur uitsluitend de bevoegdheid geeft om voorafgaand aan het verlenen van toestemming, voor het verrichten van nevenwerkzaamheden, nadere voorwaarden te verbinden en dat het tussentijds wijzigen van de voorwaarden in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit betoog slaagt niet. Het bestuur is in beginsel bevoegd om op elk moment - als de situatie daartoe aanleiding geeft - nadere voorwaarden te verbinden aan zijn toestemming tot het verlenen van nevenwerkzaamheden. Die bevoegdheid omvat ook het tussentijds wijzigen van voorwaarden. Verder constateert de Raad dat in dit geval is voorzien in een afbouwregeling.
4.4.
Verder heeft appellant aangevoerd dat het bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat het onwenselijk en in de praktijk niet goed werkbaar is als appellant bij een bepaald traject niet wordt betrokken. Ook stelt appellant dat er geen (schijn van) belangenverstrengeling is tussen zijn nevenwerkzaamheden en zijn functie bij het MUMC+.
4.5.
De Raad volgt appellant hierin niet en overweegt daartoe als volgt. Artikel 9.3, derde lid, van de CAO UMC geeft het bestuur beoordelingsvrijheid. Daarom is de toetsing door de rechter terughoudend. Zij is in beginsel beperkt tot de beantwoording van de vraag of het bestuur niet in redelijkheid tot deze voorwaarden heeft kunnen komen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de drie genoemde voorbeelden voldoende aanleiding is voor het bestuur om in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik te kunnen maken om de voorwaarden, verbonden aan de in 2017 verleende toestemming, te wijzigen.
4.6.
Tot slot heeft appellant een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Appellant heeft gesteld dat collega’s wel nevenwerkzaamheden mogen doen waarbij zij producten leveren die uiteindelijk ook worden afgenomen door het MUMC+. De Raad stelt vast dat deze collega’s andere functies met andere werkzaamheden en verantwoordelijkheden hebben dan appellant. Nu de functie van appellant zeer specifiek is meent de Raad dat de door appellant naar voren gebrachte gevallen dermate verschillend zijn dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
4.7.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M.E. van Donk