Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 10 juli 2020 het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat opposante het griffierecht niet geheel heeft betaald. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposante gelijk heeft met haar beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 10 juli 2020 niet juist was.
3. Volgens opposante is de uitspraak van de rechtbank van 10 juli 2020 niet juist omdat tijdig een beroep op betalingsonmacht werd gedaan. De gemachtigde van belanghebbende heeft niet in deze zaak een aangetekende herinneringsnota ontvangen, laat staan daarvoor zelf een handtekening gezet. Opposante stelt dat ze wel degelijk tijdig een deel van het griffierecht heeft voldaan. De griffier heeft verzuimd het gebruikelijke ‘herstelverzuimbriefje’ te doen toekomen. Bovendien ontbreekt de wettelijk voorgeschreven splitsingsbrief. Opposante doet in verzet wederom een beroep op betalingsonmacht. Opposante verwijst naar werkwijze van andere rechtbanken over verzoeken tot uitstel van betaling van griffierecht. Bij andere rechtbanken wordt dit uitstel wel gegeven. Omdat [bedrijf] ‘de indiener’ van het beroepschrift is, is deze B.V. het griffierecht verschuldigd of tot betaling hiervan gehouden. Opposante legt een kopie van een Draagkrachtverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand te Den Bosch over op basis waarvan tot vermindering van het in rekening gebrachte griffierecht wordt verzocht. Deze verklaring heeft betrekking op de B.V. van gemachtigde. Opposante verwijst in dit verband nog naar uitspraken van de Rechtbank Oost-Brabant. Opposante wenst ook aanspraak te maken op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De rechtbank stelt vast dat met dagtekening 16 november 2019 een aangetekende betalingsherinnering naar de gemachtigde van opposante is verzonden, met het verzoek om het verschuldigde griffierecht van € 345,- binnen vier weken te voldoen. Verder is vermeld dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als het griffierecht niet op tijd wordt betaald. De rechtbank heeft via de Track&Trace van PostNL vastgesteld dat de brief van
16 november 2019 door of namens de gemachtigde van opposante is ontvangen op
19 november 2019. Nu de gemachtigde van opposante de betalingsherinnering heeft, is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
5. Beoordeeld moet worden of aan het niet geheel betalen van het griffierecht omstandigheden ten grondslag hebben gelegen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat opposante terzake niet in verzuim is geweest.
Terecht griffierecht in rekening gebracht?
6. In verzet heeft opposante aangevoerd dat de wettelijk voorgeschreven splitsingsbrief ontbreekt en dat in geval van ambtshalve splitsing maar éénmaal griffierecht is verschuldigd.
7. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift van 4 oktober 2019 enkel betrekking heeft op de WOZ-waarde van het object [adres] te [plaats] . Om die reden is geen sprake van het administratief splitsen van zaken en is ook geen splitsingsbrief verzonden. De griffier heeft dan ook terecht griffierecht geheven voor het beroep dat namens opposante is ingediend.
Tenaamstelling en gegevens griffierechtnota
8. Opposante heeft voorts aangevoerd dat de griffierechtnota op haar naam gesteld had moeten worden en niet op naam van de B.V. van haar gemachtigde. De gemachtigde heeft in de beroepsprocedure verzocht om de nota aan te passen. Volgens de gemachtigde willigen andere rechtbanken verzoeken om aanpassing van nota’s wel in.
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat de griffierechtnota en de betalingsherinnering aan [bedrijf] zijn verzonden. Nu deze B.V. in de persoon van mr. D.A.N. Bartels voor opposant optreedt als gemachtigde betekent de tenaamstelling van de nota en herinnering niet dat sprake is van niet correcte nota die niet betaald hoeft te worden.
10. De rechtbank stelt verder vast dat op zowel de griffierechtnota als de betalingsherinnering onder "Kenmerk van uw zaak” het zaaknummer van het ingestelde beroep (UTR 19/3944) is vermeld en de namen van opposante en verweerder. In de griffierechtnota en de betalingsherinnering is verder vermeld dat beroep is ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland en is het kenmerk van gemachtigde van opposante (het object) vermeld. De rechtbank stelt voorop dat wanneer een beroepschrift wordt ingediend door een gemachtigde, de correspondentie van de rechtbank via de gemachtigde loopt. Dat het voor de bedrijfsvoering van de gemachtigde van opposante beter uit zou komen indien de nota anders zou zijn vormgegeven of meer informatie zou bevatten, maakt niet dat de nota onjuist is. Er staat voldoende informatie op de nota om te weten om welke zaak het gaat. Het ligt vervolgens op de weg van de gemachtigde, die namens opposante het beroep heeft ingesteld, om voor de betaling van het griffierecht zorg te dragen en opposante alle daarvoor benodigde informatie te verschaffen. Dat de gemachtigde die over deze informatie beschikt, dat heeft nagelaten komt voor zijn rekening en risico. Dat andere rechtbanken mogelijk een andere werkwijze hebben, betekent niet dat deze rechtbank gehouden is deze zonder meer te volgen.
11. De gemachtigde van opposante heeft voor het eerst in de verzetsprocedure een beroep op betalingsonmacht gedaan. Nu opposante dit verzoek niet tijdens de termijn voor het betalen van het griffierecht heeft gedaan en dit bij de rechtbank dus niet bekend was, vormt dit geen reden waarom de rechtbank het beroep niet met toepassing van artikel 8:54 van de Awb heeft kunnen afdoen.
12. Voor het overige heeft opposante in verzet niets aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de rechtbank de beroepsprocedure ten onrechte vereenvoudigd heeft afgedaan. Het verzet is ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak waartegen verzet is gedaan in stand blijft.
Overschrijding redelijke termijn
13. Opposante heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
14. Gelet op het verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als derde-belanghebbende. Gelet op de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (nr. 436935) heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
15. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016en in zijn latere uitspraken.
16. Het is niet uitgesloten dat in een procedure over een niet-ontvankelijk beroep een vergoeding kan worden toegekend voor geleden immateriële schade. Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) moeten belastinggeschillen immers binnen een redelijke termijn worden berecht. Er geldt dan wel als voorwaarde dat sprake is van een situatie waarin het geschil inhoudelijk aan de rechter is voorgelegd. Aan die voorwaarde is niet voldaan als het griffierecht niet wordt betaald. De rechtbank verwijst hiervoor naar een arrest van de Hoge Raad van
2 december 2016. Uit dat arrest volgt dat er in beginsel geen uitspraak hoeft te worden gedaan over een verzoek tot toekenning van immateriële schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn, als het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens het niet-betalen van griffierecht.
17. Dat is slechts anders als de rechtbank uitspraak doet op het verzet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar is verstreken. De rechtbank overweegt hierbij dat door de corona-pandemie sprake is van factoren die aanleiding geven om de overschrijding van de behandelingsduur van de bezwaar- en beroepsfase te verlengen. Daarbij wijst de rechtbank op de naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus met ingang van 16 maart 2020 getroffen ingrijpende maatregelen. Daardoor hebben geen verzetszittingen plaatsvonden van circa half maart tot half juni 2020. Daarna zijn de zittingen via Skype weer geleidelijk opgestart. Anders dan opposant naar voren brengt, ziet de rechtbank hierin wel aanleiding om de redelijke termijn met vier maanden te verlengen. De rechtbank houdt daarbij rekening met de periode waarin de gerechtsgebouwen waren gesloten en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van zittingen. Gelet op het feit dat de termijn op 4 oktober 2019 is aangevangen- op het moment van ontvangen van het beroepschrift- en de rechtbank uitspraak doet op 23 september 2021 - is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn van 23 maanden overschreden.
18. Aangezien sprake is van een niet-ontvankelijk beroep, zal de vergoeding alleen toegekend kunnen worden voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de rechtbank. De niet-ontvankelijkverklaring van opposante in haar beroep brengt mee dat het optreden van verweerder in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen.
19. De redelijke termijn is dus met twee maanden overschreden. Dat is
éénkeer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 500,-. De schadevergoeding komt geheel ten laste van de Staat, omdat de overschrijding van de redelijke termijn alleen in de beroepsfase is ontstaan. De rechtbank zal de Staat veroordelen om het bedrag van € 500,- aan opposante te betalen.
20. De rechtbank ziet aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten van opposante voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze verzetprocedure. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 267,- (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift, 0,5 punt voor de verzetzitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5 omdat alleen het verzoek om immateriële schadevergoeding gegrond is). De Staat dient dit bedrag te vergoeden. Griffierecht is niet geheven ter zake van het verzet.