ECLI:NL:RBMNE:2021:4355

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
7 september 2021
Zaaknummer
UTR 21/2545 en UTR 21/2819
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van Bbz-uitkering op basis van levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een fotografenbedrijf, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leusden. Eisers hadden een aanvraag ingediend voor verlenging van hun Bbz-uitkering, die eerder was toegekend op basis van adviezen van een bedrijfseconoom, aangeduid als [A]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de adviezen van [A] concludeerden dat het bedrijf van eisers niet levensvatbaar was, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de Bbz-uitkering. De rechtbank oordeelde dat verweerder op goede gronden de aanvraag had afgewezen, omdat er geen concrete aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de adviezen van [A]. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers, waaronder de stelling dat de verplichting om elke zes maanden een nieuwe aanvraag te doen onterecht was, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de levensvatbaarheid van het bedrijf op het moment van de beslissing op de aanvraag, 11 januari 2021, niet aannemelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/2545 (beroep) en 21/2819 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser/verzoeker](eiser/verzoeker) en
[eiseres/verzoekster](eiseres/verzoekster), te Leusden, samen te noemen eisers/verzoekers,
(gemachtigde: mr. R.N. van der Ham),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leusden, verweerder

(gemachtigde: H.J. de Vos).

Inleiding en verloop van de procedure

1. Eiser/verzoeker (hierna: eiser) staat vanaf 2016 in het handelsregister ingeschreven en is werkzaam als zelfstandig ondernemer in de fotografiebranche. Eisers/verzoekers (hierna: eisers) zijn vennoten van de onderneming [bedrijf] (het bedrijf).
1.1.
Op 18 juni 2018 hebben eisers een aanvraag op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) 2004 gedaan. Op verzoek van verweerder heeft [A] ( [A] ) een bedrijfseconomisch onderzoek gedaan. In het advies van 9 juli 2018 concludeerde [A] dat het te starten bedrijf niet levensvatbaar is. [A] heeft verweerder in overweging gegeven om de voorbereidingsperiode met drie maanden te verlengen zodat eiser kan onderzoeken of hij als freelance inmeter aan de slag kan.
1.2.
Op 3 december 2018 heeft [A] nog een advies uitgebracht. [A] stelt vast dat doordat eiser een parttime baan in loondienst heeft een resultaat van € 14.000,- voldoende is voor een levensvatbaar bedrijf en adviseert verweerder om eisers het voordeel van de twijfel te geven. Omdat er op termijn naar verwachting sprake is van een levensvatbaar bedrijf adviseert [A] om eisers voor zes maanden een Bbz-uitkering toe te kennen om meer omzet te realiseren. Verweerder heeft eisers vervolgens vanaf 1 januari 2019 als startende ondernemers een periodieke Bbz-uitkering toegekend voor de duur van zes maanden, per 1 juli 2019 verlengd met zes maanden.
1.3.
Omdat de inkomsten uit onderneming nog niet toereikend waren hebben eisers om verlenging gevraagd van de Bbz-uitkering. [A] heeft op 31 december 2019 weer advies uitgebracht. Ten tijde van dit advies waren er geen neveninkomsten uit arbeid in loondienst meer. [A] concludeert dat bij voorzetting van de onderneming rekening moet worden gehouden met een structureel te laag bedrijfsresultaat. Ondanks deze conclusie heeft [A] verweerder geadviseerd om de Bbz-uitkering voor een periode van zes maanden voort te zetten en is eisers geadviseerd om deze periode te gebruiken om op zoek te gaan naar overig inkomen.
1.4.
Naar aanleiding van dit advies heeft verweerder voor zes maanden een Bbz-uitkering toegekend, op 1 juli 2020 verlengd met zes maanden tot 1 januari 2021.
1.5.
Op 10 december 2020 hebben eisers weer om verlenging gevraagd van de Bbz-uitkering.
1.6.
[A] heeft een nader bedrijfseconomisch onderzoek verricht. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek concludeert [A] op 7 januari 2021 dat er naar verwachting geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf.
1.7.
Op grond van dit advies heeft verweerder op 11 januari 2021 (primair besluit) de aanvraag om verlenging van de Bbz-uitkering, afgewezen. Naar aanleiding van eisers bezwaarschrift gericht tegen het primaire besluit heeft [A] op 19 maart 2021 meegedeeld dat eisers bezwaarschrift geen aanleiding geeft om het advies van 7 januari 2021 te herzien.
1.8.
In het besluit van 11 mei 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
1.9.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eisers hebben ook een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
1.10.
Verweerder heeft op 5 augustus 2021 de reactie van 26 juli 2021 van [A] op het aanvullend beroepschrift ingediend.
1.11.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 17 augustus 2021 op zitting behandeld met behulp van een videoverbinding. Eiser was op de zitting aanwezig, bijgestaan door eisers gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook aanwezig was de heer [B] ( [B] ).

Overwegingen

Conclusie
2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag om verlenging van eisers Bbzuitkering op goede gronden heeft afgewezen. Dat betekent dat de rechtbank eisers beroep ongegrond verklaart en het verzoek om een voorlopige voorziening afwijst. Eisers krijgen dus geen gelijk. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Mocht verweerder de Bbz-uitkering steeds voor een periode van zes maanden toekennen?
3. Eisers voeren aan dat verweerder hen ten onrechte heeft verplicht om elke zes maanden een nieuwe aanvraag te doen. Deze verplichting volgt volgens eisers niet uit de systematiek van de Participatiewet (Pw). Het besluit op de aanvraag om verlenging moet volgens eisers dan ook worden gezien als een stopzetting van de Bbz en is dus een belastend besluit.
4. Deze beroepsgrond slaagt niet. In artikel 23, eerste lid, van het Bbz staat, voor zover van belang, dat aan een persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van het Bbz, na de beëindiging van de uitkering uit hoofde van werkloosheid, gedurende ten hoogste 36 maanden algemene bijstand wordt verleend. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder bevoegd is om de algemene bijstand ook voor een kortere periode te verlenen. Verweerder heeft eisers steeds voor een periode van zes maanden bijstand op grond van het Bbz toegekend ‑ laatstelijk tot 1 januari 2021 op grond van de adviezen van [A] . Omdat eisers tegen deze besluiten geen bezwaar hebben gemaakt, kan de rechtbank niet beoordelen of verweerder de duur van de aan eisers toegekende bijstand in redelijkheid steeds heeft kunnen bepalen op zes maanden. [1]
Is sprake van een levensvatbaar bedrijf?
4.1.
Verweerder heeft zijn besluit om de Bbz-uitkering niet te verlengen gebaseerd op het advies van [A] van 7 januari 2021. [A] concludeert in dit advies op basis van de door eisers verstrekte gegevens dat eisers bedrijf naar verwachting niet levensvatbaar is en handhaaft daarmee de conclusie in het advies van 31 december 2019. [A] acht niet aannemelijk dat de inkomsten in 2021 gaan toenemen tot een noodzakelijk niveau. [A] komt tot deze conclusie op basis van de bedrijfsontwikkeling in de periode januari 2019 tot en met december 2020, de niet goed onderbouwde begroting voor 2021 en het ontbreken van een substantiële opdrachtenportefeuille. Over de bedrijfsontwikkeling staat in het advies dat de in 2020 gerealiseerde omzet sterk is achtergebleven bij hetgeen noodzakelijk is. [2] [A] heeft in de brief van 26 juli 2021 toegelicht dat in het advies is uitgegaan van door eiser aangeleverde voorlopige cijfers over 2020 en de in zijn mail van 28 december 2020 gegeven correctie. Op grond hiervan heeft [A] de omzet en het netto resultaat in het advies afgerond tot respectievelijk € 16.700,- en € 6.800,- winst. Volgens eiser komt de gerealiseerde omzet in 2020 voor ongeveer € 87% van [opdrachtgever] . Verder moet volgens [A] getwijfeld worden aan de haalbaarheid van eisers omzetbegroting voor 2021. Eiser heeft voor 2021 een omzet begroot van € 27.500,- en voor het eerste half jaar van 2021 verwacht hij een omzet van gemiddeld € 1.850,- per maand. Eiser heeft aangegeven dat er twee afspraken zijn geagendeerd op 14 en 21 januari 2021 die beiden van [opdrachtgever] komen en waarvan de omzet wordt begroot op € 460,- exclusief omzetbelasting. Ook houdt eiser bij zijn omzetbegroting voor 2021 rekening met door eiseres uit te voeren huishoudelijke werkzaamheden bij derden. [A] komt op basis van eisers plannen, de gegeven toelichting en het ontbreken van een opdrachten- en offerteportefeuille per begin 2021, tot de conclusie dat niet aannemelijk is dat eisers omzetverwachting wordt gehaald.
5. Eisers hebben aangevoerd dat het advies van [A] feitelijke onjuistheden bevat en ondeugdelijk is gemotiveerd. Ter onderbouwing van deze beroepsgrond hebben eisers zich samengevat op het standpunt gesteld dat de verdriedubbeling van de omzet en de forse toename van het resultaat in 2020 in het advies zijn genegeerd. Over de omzetverwachting voor 2021 hebben eisers gesteld dat deze ondanks het feit dat er slechts twee opdrachtbevestigingen lagen plausibel is. Ook is ten onrechte geen rekening gehouden met de neveninkomsten van eiseres. Verder is het advies volgens eisers gebaseerd op onjuiste en op niet verifieerbare en deugdelijk onderbouwde gegevens met betrekking tot de tarieven in de zakelijke vastgoedbranche en de invloed van corona op die branche.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar dienen te zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. [3]
7.1.
Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag: in dit geval 11 januari 2021. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden. Het gaat om de verwachting op een bepaald moment over de toekomst van het bedrijf. [4]
De hier te beoordelen periode loopt van 1 januari 2021 tot en met 11 januari 2021. [5]
8. Een bijstandverlenende instantie kan zich bij zijn besluitvorming over de levensvatbaarheid van bedrijven baseren op concrete adviezen van deskundige instanties tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan. [6]
9. De rechtbank is van oordeel dat wat eisers hebben aangevoerd geen concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de inhoud van het advies.
10. Voor zover eisers stellen dat de verdriedubbeling van de omzet in 2020 niet bij het advies is betrokken overweegt de rechtbank dat [A] terecht heeft gesteld dat er in 2020 weliswaar meer omzet was, maar dat dit niet heeft geleid tot een hoger netto resultaat als gevolg van een aanmerkelijke stijging in de bedrijfskosten. [7] [A] heeft in dit verband toegelicht dat uit het definitief jaarrapport (winst-verliesrekening) van [bedrijf] opgesteld door administratiekantoor [C] , van 25 juni 2021 blijkt dat het resultaat in 2020 is afgenomen tot een licht negatief resultaat (€ 1.103,-). Sinds de bedrijfsstart is dus sprake van een lage bedrijfsomzet en na bedrijfskosten, netto resultaat van circa nihil (2019: € 603,- winst; 2020:€ 1.103,- verlies). Er was dus inderdaad zoals eisers stellen wel meer omzet in 2020, maar uiteindelijk hebben zij in dat jaar verlies gedraaid.
11. De stelling dat de inkomsten van eiseres als huishoudelijk medewerker vanaf begin 2021 niet zijn meegewogen in het advies volgt de rechtbank niet. In het advies van 7 januari 202 is allereerst vastgesteld dat eisers er in 2020 niet in zijn geslaagd om neveninkomsten te krijgen, bijvoorbeeld in de vorm van een (parttime) loondienstverband. [8] Verder staat in het advies dat eiser in zijn omzetbegroting rekening houdt met door eiseres uit te voeren huishoudelijke werkzaamheden en citeert [A] in het advies een e-mailbericht van 28 december 2020 waarin eiser zijn verwachtingen over de door eiseres te verrichten werkzaamheden in 2021 heeft toegelicht. De conclusie van [A] over eisers omzetbegroting over 2021 is niettemin dat op basis van eisers plannen, de gegeven toelichting en de niet goed onderbouwde omzet moet worden getwijfeld aan de haalbaarheid van de aangeleverde omzetbegroting. Hieruit volgt dat [A] eisers plannen met betrekking tot de door eiseres in 2021 te verrichten huishoudelijke werkzaamheden bij het advies heeft betrokken. Bovendien hebben eisers tot op heden niet met objectieve gegevens aannemelijk gemaakt dat eiseres in 2021 huishoudelijke werkzaamheden heeft verricht en wat zij daarmee heeft verdiend. De stelling dat eiseres het eerste half jaar van 2021 € 1.875,- heeft verdiend en dat zij voor haar werkzaamheden contant wordt betaald is daarvoor onvoldoende.
12. Eisers hebben verder aangevoerd dat ondanks het feit dat er slechts twee opdrachtbevestigingen lagen de omzetverwachting voor 2021 plausibel is. Zij hebben tijd en geld geïnvesteerd in het bedrijf met het oog op verbetering van de dienstverlening en uitbreiding van de omzet wat in 2020 heeft geresulteerd in binding van nieuwe klanten wat perspectief geeft op uitbreiding in 2021.
13. De rechtbank overweegt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat eiser in 2020 nieuwe klanten heeft geworven. In 2020 was eisers belangrijkste opdrachtgever immers nog (steeds) [opdrachtgever] en volgens eiser kwam de gerealiseerde omzet voor 87% via deze opdrachtgever. [9] Daarnaast is onduidelijk gebleven wie eisers klanten in 2021 zijn (geweest). Op de zitting heeft eiser desgevraagd een aantal bedrijfsnamen genoemd maar deze namen corresponderen niet met (bedrijfs)namen op de door eisers overgelegde bankafschriften van hun zakelijke bankrekening. Eisers eigen verwachting dat de omzet in 2021 zal toenemen omdat de hoge kosten voor apparatuur en kilometervergoeding zich dan niet zullen voordoen, is onvoldoende voor twijfel aan de juistheid van het advies. [10] Daarnaast heeft [B] ter zitting verklaard dat als eisers bedrijfsactiviteiten in 2021 zullen toenemen ‑ wat noodzakelijk is om levensvatbaar te zijn er eveneens sprake zal zijn van een toename van de kilometervergoeding. Wat betreft de omzet in 2021 heeft verweerder er bovendien nog op gewezen dat uit het op 2 juli 2021 overgelegde ‘overzicht inkomsten/uitgaven eerste halfjaar 2021’ blijkt dat de omzet in het eerste half jaar van 2021 aanzienlijk lager is uitgevallen dan eisers omzetverwachting voor die periode.
14. Gelet op wat onder 10 tot en met 13 is vastgesteld en overwogen, ziet de rechtbank in wat eisers hebben aangevoerd geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van [A] dat er naar verwachting geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Dat het advies is gebaseerd op feitelijke onjuistheden, zoals eisers hebben gesteld, is niet gebleken. Het enkele feit dat in het advies staat dat mogelijk deels als gevolg van corona de ontwikkeling in de onderneming is achtergebleven, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de conclusie van [A] dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Deze conclusie is immers ook gebaseerd op de bedrijfsontwikkeling in 2019 en op het ontbreken van opdrachten en een onderbouwde begroting voor 2021. Bovendien zijn eisers er in 2020 niet in geslaagd om neveninkomsten te krijgen terwijl dit noodzakelijk was in aanvulling op de (te) lage inkomsten uit het bedrijf. [11] Gesteld noch gebleken is dat de coronapandemie invloed heeft gehad op het vinden van neveninkomsten. Daarnaast heeft [B] ter zitting nog gezegd dat niet is gebleken dat eiser heeft geprobeerd zijn bedrijfsactiviteiten uit te breiden naar de particuliere vastgoedbranche die tijdens de coronapandemie een groei heeft doorgemaakt terwijl ook [opdrachtgever] , eisers grootste opdrachtgever, actief is op particuliere vastgoedbranche.
15. Eisers hebben aangevoerd dat [A] een onjuiste rechtsopvatting van een levensvatbaar bedrijf heeft gehanteerd. In het advies is niet gekeken of eisers na 36 maanden geen bijstand meer nodig hebben, maar is overwegende waarde toegekend aan het feit dat eisers op de peildatum (24 maanden) onvoldoende inkomen geneerden.
16. De rechtbank stelt vast dat eisers in de periode van 1 januari 2019 tot 1 januari 2021 een Bbz-uitkering hebben ontvangen. Op 7 januari 2021 heeft [A] geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat de inkomsten uit onderneming in 2021 gaan toenemen tot een noodzakelijk niveau. Hiermee heeft [A] , anders dan eisers hebben gesteld, een standpunt ingenomen over de levensvatbaarheid van het bedrijf na 36 maanden. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
17. Eisers beroepsgrond dat het advies is gebaseerd op onjuiste en niet verifieerbare gegevens over de tarieven in de zakelijke vastgoedbranche, zal de rechtbank niet beoordelen. De rechtbank stelt vast dat volgens [A] eisers tarieven inderdaad te laag en niet marktconform zijn. [12] Uit het advies en de context van deze opmerking leidt de rechtbank evenwel af dat [A] de lage tariefstelling niet heeft betrokken bij de totstandkoming van de conclusie over de levensvatbaar van eisers bedrijf. [A] geeft met betrekking tot eisers tariefstelling slechts het advies dat onderzocht zou kunnen worden of de belangrijkste opdrachtgever een tariefsverhoging zou accepteren.
18. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het advies van [A] aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Verweerder heeft dan ook mogen concluderen dat er geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf omdat eisers naar verwachting na bijstandsverlening geen inkomen kunnen verwerven, dat samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en de voorziening in het bestaan. Verweerder heeft de aanvraag om verlenging van de Bbz-uitkering dan ook op die grond mogen afwijzen.
19. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
20. Omdat het beroep ongegrond is wordt de voorlopige voorziening afgewezen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 26 augustus 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de rechter is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover die het beroep betreft, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2433.
2.Zie p. 6-7 van het advies van [A] van 7 januari 2021.
3.Zie punt 4.2 en 4.3 van de uitspraak van de CRvB van 20 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1812.
4.Zie punt 4.4. van de uitspraak van de CRvB van 1 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2743.
5.Vergelijk punt 4.1 van de uitspraak van de CRvB van 24 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2967.
6.Zie punt 4.3 van de uitspraak van de CRvB van 22 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1549.
7.Zie de brief van 26 juli 2021 van [A] .
8.Zie p. 5 van het advies van [A] van 7 januari 2021.
9.Zie p. 7 van het advies van 7 januari 2021.
10.Zie punt 4.5.3 van de uitspraak van de CRvB van 20 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1788.
11.Zie p. 7 en 8 van het advies van 31 december 2019.
12.Zie p. 11 van het advies van 7 januari 2021.