7.1.Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag: in dit geval 11 januari 2021. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden. Het gaat om de verwachting op een bepaald moment over de toekomst van het bedrijf.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 januari 2021 tot en met 11 januari 2021.
8. Een bijstandverlenende instantie kan zich bij zijn besluitvorming over de levensvatbaarheid van bedrijven baseren op concrete adviezen van deskundige instanties tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan.
9. De rechtbank is van oordeel dat wat eisers hebben aangevoerd geen concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de inhoud van het advies.
10. Voor zover eisers stellen dat de verdriedubbeling van de omzet in 2020 niet bij het advies is betrokken overweegt de rechtbank dat [A] terecht heeft gesteld dat er in 2020 weliswaar meer omzet was, maar dat dit niet heeft geleid tot een hoger netto resultaat als gevolg van een aanmerkelijke stijging in de bedrijfskosten.[A] heeft in dit verband toegelicht dat uit het definitief jaarrapport (winst-verliesrekening) van [bedrijf] opgesteld door administratiekantoor [C] , van 25 juni 2021 blijkt dat het resultaat in 2020 is afgenomen tot een licht negatief resultaat (€ 1.103,-). Sinds de bedrijfsstart is dus sprake van een lage bedrijfsomzet en na bedrijfskosten, netto resultaat van circa nihil (2019: € 603,- winst; 2020:€ 1.103,- verlies). Er was dus inderdaad zoals eisers stellen wel meer omzet in 2020, maar uiteindelijk hebben zij in dat jaar verlies gedraaid.
11. De stelling dat de inkomsten van eiseres als huishoudelijk medewerker vanaf begin 2021 niet zijn meegewogen in het advies volgt de rechtbank niet. In het advies van 7 januari 202 is allereerst vastgesteld dat eisers er in 2020 niet in zijn geslaagd om neveninkomsten te krijgen, bijvoorbeeld in de vorm van een (parttime) loondienstverband.Verder staat in het advies dat eiser in zijn omzetbegroting rekening houdt met door eiseres uit te voeren huishoudelijke werkzaamheden en citeert [A] in het advies een e-mailbericht van 28 december 2020 waarin eiser zijn verwachtingen over de door eiseres te verrichten werkzaamheden in 2021 heeft toegelicht. De conclusie van [A] over eisers omzetbegroting over 2021 is niettemin dat op basis van eisers plannen, de gegeven toelichting en de niet goed onderbouwde omzet moet worden getwijfeld aan de haalbaarheid van de aangeleverde omzetbegroting. Hieruit volgt dat [A] eisers plannen met betrekking tot de door eiseres in 2021 te verrichten huishoudelijke werkzaamheden bij het advies heeft betrokken. Bovendien hebben eisers tot op heden niet met objectieve gegevens aannemelijk gemaakt dat eiseres in 2021 huishoudelijke werkzaamheden heeft verricht en wat zij daarmee heeft verdiend. De stelling dat eiseres het eerste half jaar van 2021 € 1.875,- heeft verdiend en dat zij voor haar werkzaamheden contant wordt betaald is daarvoor onvoldoende.
12. Eisers hebben verder aangevoerd dat ondanks het feit dat er slechts twee opdrachtbevestigingen lagen de omzetverwachting voor 2021 plausibel is. Zij hebben tijd en geld geïnvesteerd in het bedrijf met het oog op verbetering van de dienstverlening en uitbreiding van de omzet wat in 2020 heeft geresulteerd in binding van nieuwe klanten wat perspectief geeft op uitbreiding in 2021.
13. De rechtbank overweegt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat eiser in 2020 nieuwe klanten heeft geworven. In 2020 was eisers belangrijkste opdrachtgever immers nog (steeds) [opdrachtgever] en volgens eiser kwam de gerealiseerde omzet voor 87% via deze opdrachtgever.Daarnaast is onduidelijk gebleven wie eisers klanten in 2021 zijn (geweest). Op de zitting heeft eiser desgevraagd een aantal bedrijfsnamen genoemd maar deze namen corresponderen niet met (bedrijfs)namen op de door eisers overgelegde bankafschriften van hun zakelijke bankrekening. Eisers eigen verwachting dat de omzet in 2021 zal toenemen omdat de hoge kosten voor apparatuur en kilometervergoeding zich dan niet zullen voordoen, is onvoldoende voor twijfel aan de juistheid van het advies.Daarnaast heeft [B] ter zitting verklaard dat als eisers bedrijfsactiviteiten in 2021 zullen toenemen ‑ wat noodzakelijk is om levensvatbaar te zijn er eveneens sprake zal zijn van een toename van de kilometervergoeding. Wat betreft de omzet in 2021 heeft verweerder er bovendien nog op gewezen dat uit het op 2 juli 2021 overgelegde ‘overzicht inkomsten/uitgaven eerste halfjaar 2021’ blijkt dat de omzet in het eerste half jaar van 2021 aanzienlijk lager is uitgevallen dan eisers omzetverwachting voor die periode.
14. Gelet op wat onder 10 tot en met 13 is vastgesteld en overwogen, ziet de rechtbank in wat eisers hebben aangevoerd geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van [A] dat er naar verwachting geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Dat het advies is gebaseerd op feitelijke onjuistheden, zoals eisers hebben gesteld, is niet gebleken. Het enkele feit dat in het advies staat dat mogelijk deels als gevolg van corona de ontwikkeling in de onderneming is achtergebleven, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de conclusie van [A] dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Deze conclusie is immers ook gebaseerd op de bedrijfsontwikkeling in 2019 en op het ontbreken van opdrachten en een onderbouwde begroting voor 2021. Bovendien zijn eisers er in 2020 niet in geslaagd om neveninkomsten te krijgen terwijl dit noodzakelijk was in aanvulling op de (te) lage inkomsten uit het bedrijf.Gesteld noch gebleken is dat de coronapandemie invloed heeft gehad op het vinden van neveninkomsten. Daarnaast heeft [B] ter zitting nog gezegd dat niet is gebleken dat eiser heeft geprobeerd zijn bedrijfsactiviteiten uit te breiden naar de particuliere vastgoedbranche die tijdens de coronapandemie een groei heeft doorgemaakt terwijl ook [opdrachtgever] , eisers grootste opdrachtgever, actief is op particuliere vastgoedbranche.
15. Eisers hebben aangevoerd dat [A] een onjuiste rechtsopvatting van een levensvatbaar bedrijf heeft gehanteerd. In het advies is niet gekeken of eisers na 36 maanden geen bijstand meer nodig hebben, maar is overwegende waarde toegekend aan het feit dat eisers op de peildatum (24 maanden) onvoldoende inkomen geneerden.
16. De rechtbank stelt vast dat eisers in de periode van 1 januari 2019 tot 1 januari 2021 een Bbz-uitkering hebben ontvangen. Op 7 januari 2021 heeft [A] geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat de inkomsten uit onderneming in 2021 gaan toenemen tot een noodzakelijk niveau. Hiermee heeft [A] , anders dan eisers hebben gesteld, een standpunt ingenomen over de levensvatbaarheid van het bedrijf na 36 maanden. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
17. Eisers beroepsgrond dat het advies is gebaseerd op onjuiste en niet verifieerbare gegevens over de tarieven in de zakelijke vastgoedbranche, zal de rechtbank niet beoordelen. De rechtbank stelt vast dat volgens [A] eisers tarieven inderdaad te laag en niet marktconform zijn.Uit het advies en de context van deze opmerking leidt de rechtbank evenwel af dat [A] de lage tariefstelling niet heeft betrokken bij de totstandkoming van de conclusie over de levensvatbaar van eisers bedrijf. [A] geeft met betrekking tot eisers tariefstelling slechts het advies dat onderzocht zou kunnen worden of de belangrijkste opdrachtgever een tariefsverhoging zou accepteren.
18. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het advies van [A] aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Verweerder heeft dan ook mogen concluderen dat er geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf omdat eisers naar verwachting na bijstandsverlening geen inkomen kunnen verwerven, dat samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en de voorziening in het bestaan. Verweerder heeft de aanvraag om verlenging van de Bbz-uitkering dan ook op die grond mogen afwijzen.
19. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
20. Omdat het beroep ongegrond is wordt de voorlopige voorziening afgewezen.