ECLI:NL:CRVB:2021:1812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
16/4234 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag zelfstandige bijstandsverlening op basis van niet-levensvatbaar bedrijf met schadevergoeding voor overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een voormalig zelfstandig ondernemer, had een aanvraag ingediend voor bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel, op basis van adviezen van de FBA en het IMK, die concludeerden dat het bedrijf van de appellant niet levensvatbaar was. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende onderbouwd heeft dat de adviezen onjuist waren en dat het college zich in redelijkheid op het FBA-advies heeft mogen baseren. De rechtbank had eerder het bestreden besluit vernietigd, maar de Raad heeft de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Tevens is geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak door de Raad is overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 3.000,- aan de appellant. De Raad heeft benadrukt dat de bewijslast voor de levensvatbaarheid van het bedrijf bij de appellant ligt, en dat de adviezen van deskundige instanties als FBA en IMK doorslaggevend zijn in de besluitvorming van het college.

Uitspraak

16.4234 BBZ

Datum uitspraak: 20 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 mei 2016, 15/1537 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
In het kader van het vooronderzoek heeft op 22 januari 2018 een comparitie plaatsgevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Amstelveen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.D. Fritz en M.J.C. Vleeskens. Daarna is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Amstelveen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Fritz en mevrouw Vleeskens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was vanaf 8 september 1987 zelfstandig ondernemer met zijn eenmanszaak [eenmanszaak 1] . Hij bemiddelde bij de aan- en verkoop, huur en verhuur en beheer van onroerende zaken. Op 16 februari 2012 is appellant met zijn onderneming failliet verklaard.
1.2.
Appellant ontvangt sinds 16 april 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.3.
Bij beschikking van 8 oktober 2013 is het faillissement van appellant opgeheven wegens het ontbreken van baten.
1.4.
Appellant heeft op 20 mei 2014 een aanvraag ingediend om toekenning van algemene bijstand en bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en hierbij een ondernemingsplan van 19 mei 2014 ingeleverd. Appellant was voornemens de eenmanszaak [eenmanszaak 2] (bedrijf) te starten die zich richt op de bemiddeling bij aan- en verkoop en huur en verhuur van woonruimte in het hoge prijssegment.
1.5.
De aanvraag is namens het college behandeld door het Regionaal Bureau Zelfstandigen te Rotterdam (Rbz). Bij brief van 13 juni 2014 heeft het Rbz het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) verzocht een advies uit te brengen over de aanvraag van appellant.
1.6.
Naar aanleiding van de door het IMK aan het Rbz op 10 juli 2014 en 27 augustus 2014 verstrekte conceptadviezen heeft het Rbz op 16 september 2014 FBAadviesgroep (FBA) verzocht om advies uit te brengen over de door appellant ingediende aanvraag.
1.7.
Op 2 oktober 2014 heeft het IMK aan het Rbz advies uitgebracht (IMK-advies). Het IMK heeft het Rbz geadviseerd appellant voor bedrijfskapitaal een krediet van € 17.000,- met een looptijd van drieënhalf jaar en aanvullende bijstand op grond van het Bbz 2004 te verstrekken, onder de opschortende voorwaarde dat met succes een sanering van de schulden tot een bedrag van ongeveer € 82.000,- met een afkoopbedrag van € 8.100,- plaatsvindt.
1.8.
Bij e-mailbericht van 9 oktober 2014 heeft een medewerker van het Rbz aan appellant meegedeeld dat het Rbz het IMK-advies niet heeft geaccordeerd, dat het IMK-rapport niet is opgenomen in het dossier van appellant en is vernietigd.
1.9.
Op 20 oktober 2014 heeft FBA een advies uitgebracht (FBA-advies). FBA heeft geconcludeerd dat het bedrijf niet levensvatbaar is en geadviseerd de aanvraag van appellant af te wijzen.
1.10.
Bij besluit van 4 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 januari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag op basis van het FBAadvies afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant geen objectieve gegevens, zoals een deskundig tegenadvies, heeft overgelegd om zijn stelling dat het bedrijf levensvatbaar is te onderbouwen. Appellant heeft zijn stelling, dat het door FBA gehanteerde percentage van vijfentwintig van de door hem geprognosticeerde omzetcijfers niet correct is, niet onderbouwd. Nu er geen IMK-advies is, kan dit niet bij de beoordeling worden betrokken.
1.11.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.12.
Appellant heeft in beroep brieven van de financieel adviseur en belastingadviseur van appellant, [Administratie- en Belasting adviseurs] , van 20 maart 2015 en 30 november 2015 overgelegd, waarin wordt gereageerd op het FBAadvies.
1.13.
Bij brief van 28 januari 2016 heeft het college op verzoek van de rechtbank de in 1.6 genoemde IMK-conceptadviezen en het in 1.7 genoemde IMK-advies overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het college het IMK-advies niet heeft betrokken bij het bestreden besluit, ondanks dat het college het IMK zelf om advies had gevraagd. Het college heeft zich echter op het standpunt kunnen stellen dat concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming of de inhoud van het IMK-advies. Het college heeft zich in redelijkheid op het FBA-advies kunnen baseren. De brieven van de Maatschap zijn onvoldoende om het FBA-advies inhoudelijk te weerleggen. De brieven zijn opgesteld door een accountant met wie appellant jarenlang contact onderhoudt en die werkzaamheden voor de vorige onderneming van appellant heeft verricht. De stukken zijn daarom niet afkomstig uit objectieve bron. Daarnaast heeft het college er terecht op gewezen dat de overwegingen in de brieven hoofdzakelijk zijn gebaseerd op aannames die niet zijn onderbouwd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarin de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het bedrijf levensvatbaar is in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004. Nu het hier gaat om een aanvraag, rust de bewijslast hiervan naar vaste rechtspraak op appellant. Zie de uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4314.
4.2.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar dienen te zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden.
4.3.
Een bijstandverlenende instantie is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als FBA. Het college mag bij de besluitvorming daarom in beginsel uitgaan van het advies van FBA, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan.
4.4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college zich niet kan baseren op het FBA-advies. FBA gaat bij zijn exploitatieprognose louter uit van de omzetgegevens over 2006 tot en met 2008, terwijl appellant al sinds 1987 een succesvol ondernemer was. FBA houdt geen rekening met de omstandigheden die toen speelden, zoals de privéomstandigheden van appellant na het overlijden van zijn echtgenote in 1999, de veranderende markt en de kredietcrisis. Ook is FBA voorbijgegaan aan de financiële situatie van appellant vóór 2006, aan het nieuwe concept van de te starten onderneming, die bestaat uit een menubenadering van cliënten, en aan de omstandigheid dat appellant op de expatmarkt zal opereren. Appellant heeft in het verleden een netwerk van 2.000 contacten opgebouwd. De door appellant voorgenomen bemiddeling bij de huur en verhuur van onroerende zaken van duurdere woningen komt niet tot uiting in de bedrijfsanalyse. De woningmarktcijfers van de NVM over het vierde kwartaal van 2014 mogen niet buiten beschouwing worden gelaten. FBA gaat zonder onderbouwing uit van 25% van de over het eerste jaar door appellant geraamde jaaromzet. FBA heeft de volgens de Werkwijzer Levensvatbaarheidsonderzoek en begeleiding Bbz van Divosa van juni 2013 noodzakelijke competenties ‘houding’ en ‘motivatie’ niet in het advies betrokken.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende redengevend.
4.4.3.
FBA heeft een analyse verricht van het bedrijf en de marktpositie van appellant, de ondernemersvaardigheden van appellant beoordeeld en een omzet- en resultaatsverwachting berekend. FBA heeft een omzet van € 13.600,- in het eerste jaar en omzetten van € 15.000,-, € 16.500,- en € 18.200,- in de daaropvolgende jaren haalbaar geacht. FBA heeft gemotiveerd beargumenteerd waarom de omzetprognoses van appellant te optimistisch zijn, waarom de omzetverwachting voor het eerste jaar op 25% van de geprognosticeerde omzetverwachting van appellant wordt gesteld en waarom voor de drie jaren daarna een optimistische groei van 10% per jaar wordt geprognosticeerd. FBA heeft er in dat verband onder meer op gewezen dat duurdere woningen, het segment waarop appellant zich richt, lastig blijken te verkopen, dat binnen de makelaarsbranche een sterke concurrentie bestaat, dat het dienstenaanbod van appellant niet onderscheidend is van gevestigde concurrenten. FBA beoordeelt de competenties van appellant om ondernemend, commercieel en bedrijfsmatig te handelen als matig. FBA heeft daarbij betrokken dat appellant al jaren meeloopt in de branche, maar dat zijn omzet al vanaf 2006 marginaal is, dat het appellant sindsdien niet lukte voldoende opdrachten te verwerven en dat hij er niet in slaagde om met een kredietuitbreiding via de ING van € 100.000,- in 2008 zijn bedrijf nieuw leven in te blazen. FBA heeft toegelicht dat appellant verwacht dat nieuwe opdrachten vooral via zijn oude netwerk zullen komen. FBA acht de verwachting van appellant dat hij snel omzet realiseert, zonder te beschikken over een up-to-date netwerk of concrete opdrachten, echter niet realistisch.
4.4.4.
Appellant heeft niet onderbouwd dat de in het FBA-advies beschreven omstandigheden, waaronder de marginale bedrijfsresultaten van het voormalige bedrijf van appellant vanaf 2006, en de door de FBA geraamde omzetten over de eerste vier jaren, onjuist zijn. Dat het FBA-advies volgens appellant op de in 4.4.1 genoemde onderdelen tekortschiet of lacunes bevat, maakt niet dat het college niet van het FBA-advies heeft mogen uitgaan. Hierbij is van doorslaggevende betekenis dat appellant geen concrete informatie heeft verstrekt waaruit blijkt dat het voor hem mogelijk is via contacten uit zijn oude netwerk of via nieuwe contacten binnen afzienbare tijd voldoende opdrachten voor zijn op te starten bedrijf te verkrijgen. De door appellant in 1.11 genoemde reacties van zijn financieel adviseur en belastingadviseur op het FBA-advies maken dit niet anders. De enkele verwachting dat appellant er, op basis van zijn in het verleden ontwikkelde netwerk van 2.000 contacten, zijn ruime ervaring en positieve bedrijfsresultaten over de periode van 1987 tot 2006 en op basis van zijn voornemen om met name actief te zijn op de expatmarkt, in zal slagen een toereikende omzet te behalen, volstaat hiertoe niet. Eigen verwachtingen van appellant over de te behalen omzet en daarmee de levensvatbaarheid van het bedrijf vormen namelijk onvoldoende basis voor het toekennen van algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het FBA-advies heeft kunnen baseren.
4.5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het IMK-advies voldoet aan de kwaliteitsnormen. Voor zover appellant hiermee mede heeft bedoeld aan te voeren dat het college onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het zijn besluitvorming niet op het IMK-advies heeft gebaseerd, slaagt deze beroepsgrond niet.
4.5.2.
Het college heeft in het verweerschrift voor de Raad toegelicht dat het het IMK-advies niet heeft gevolgd, omdat het IMK in het conceptadvies van 10 juli 2014 zonder onderbouwing is uitgegaan van de door appellant verschafte omzetprognoses over 2014 tot en met 2016 en dat het IMK de verwachte omzetten in het tweede conceptadvies van 27 augustus 2014 uitsluitend op basis van een met appellant gevoerd telefoongesprek heeft verlaagd. Het college heeft daarnaast in aanmerking genomen dat het IMK niet heeft onderbouwd waarop de omzetverwachtingen zijn gebaseerd en dat het IMK ondanks een daartoe strekkend verzoek van het Rbz niet de jaarcijfers over de laatste jaren vóór het faillissement van het voormalige bedrijf van appellant heeft opgevraagd. Het college heeft verder toegelicht dat het IMK-advies geen compleet beeld geeft van de ondernemersvaardigheden van appellant, nu wordt voorbijgegaan aan (het ontstaan van) het faillissement van het voormalige bedrijf van appellant en de ongeregelde schulden. Het IMKadvies maakt volgens het college evenmin inzichtelijk hoe een mogelijk succes van het bedrijf van appellant voor een belangrijk deel kan worden toegeschreven aan het uitgebreide netwerk van appellant en zijn ruime ervaring, nu het netwerk van appellant is verouderd en appellant zijn cliënten het faillissement van zijn voormalige onderneming zal moeten toelichten. Mogelijke opdrachtgevers hebben zich wellicht in de tussenliggende jaren tot een andere dienstverlener gewend en het is onduidelijk waarop het vertrouwen is gebaseerd dat voormalige cliënten financiële verplichtingen met appellant zullen aangaan en weer gebruik zullen maken van zijn diensten. Op basis van bovengenoemde argumenten heeft het college deugdelijk gemotiveerd waarom het het IMK-advies niet heeft gevolgd.
4.6.
Uit 4.4.3, 4.4.4 en 4.5.2 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrijf levensvatbaar is.
4.7.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ervoor had kunnen kiezen om begeleiding en coaching in te zetten om de kans op succes te vergroten, maar het is zonder voorbehoud overgegaan tot afwijzing van de aanvraag.
4.7.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft bij het besluit van 4 november 2014 gevolg gegeven aan de verplichting om op de in 1.4 genoemde aanvraag te beslissen. Deze aanvraag strekte slechts tot toekenning van algemene bijstand en bedrijfskapitaal op grond van het Bbz 2004 en niet tevens tot toekenning van een voorbereidingsperiode op de voet van artikel 2, derde lid, van het Bbz 2004.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
4.9.1.
Appellant heeft tot slot een verzoek om schadevergoeding gedaan in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
4.9.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.9.3.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er – op zijn minst – een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten (uitspraak van 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit van het bestuursorgaan. Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 27 november 2014 van het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 4 november 2014 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en bijna acht maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college omstreeks twee maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 4 maart 2015 van het beroepschrift van appellant tegen het bestreden besluit heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ongeveer zesenhalve maand geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 30 juni 2016 tot de datum van deze uitspraak ruim vijf jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
4.9.4.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Gelet hierop zal de Raad appellant een schadevergoeding toekennen van € 3.000,- te betalen door de Staat.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door als A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.I.S. van Haaren