ECLI:NL:CRVB:2021:1788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
19/4922 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag algemene bijstand en bedrijfskapitaal voor zelfstandige op basis van levensvatbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een zelfstandige ondernemer, had een aanvraag ingediend voor algemene bijstand en bedrijfskapitaal op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel, op basis van een advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), dat concludeerde dat het op te starten bedrijf niet levensvatbaar was. De Raad oordeelde dat het college terecht op het IMK-advies had mogen afgaan, omdat er geen concrete aanknopingspunten waren om aan de neutraliteit of de inhoud van het advies te twijfelen. De appellant had de mogelijkheid om het IMK-advies te betwisten, maar heeft dit niet voldoende onderbouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om met voldoende bewijs te komen voor de levensvatbaarheid van het bedrijf en dat de bewijslast bij de appellant ligt.

Uitspraak

19.4922 BBZ

Datum uitspraak: 20 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2019, 19/406 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Amstelveen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.D. Fritz en M.J.C. Vleeskens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was vanaf 8 september 1987 zelfstandig ondernemer met zijn eenmanszaak [eenmanszaak 1] . Hij bemiddelde bij de aan- en verkoop, huur en verhuur en beheer van onroerende zaken. Op 16 februari 2012 is appellant met zijn onderneming failliet verklaard.
1.2.
Appellant ontvangt sinds 16 april 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.3.
Bij beschikking van 8 oktober 2013 is het faillissement van appellant opgeheven wegens het ontbreken van baten.
1.4.
Appellant heeft op 20 mei 2014 een aanvraag ingediend om toekenning van algemene bijstand en bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) met het oog op de oprichting van de eenmanszaak [eenmanszaak 2] . Dit bedrijf zou zich richten op de bemiddeling bij aan- en verkoop en huur en verhuur van woonruimte in het hoge prijssegment.
1.5.
Bij besluit van 4 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 januari 2015, heeft het college de aanvraag van 20 mei 2014 op basis van een advies van FBAadviesgroep (FBA) van 20 oktober 2014 afgewezen op de grond dat het bedrijf [eenmanszaak 2] niet levensvatbaar is. Bij uitspraak van 23 mei 2016, 15/1537, heeft de rechtbank Rotterdam het beroep tegen het besluit van 28 januari 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Appellant heeft tegen de uitspraak van de rechtbank van 23 mei 2016 hoger beroep bij de Raad ingesteld. Dit hoger beroep is geregistreerd als 16/4234 BBZ en is op 8 juni 2021 eveneens op een zitting van de Raad behandeld. Bij uitspraak van heden heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 23 mei 2016 bevestigd, voor zover aangevochten.
1.6.
Bij besluit van 3 mei 2018 heeft het college aan appellant over de periode van 14 mei 2018 tot 11 juni 2018 een voorbereidingsperiode als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bbz 2004 toegekend.
1.7.
Appellant heeft op 28 juni 2018 opnieuw een aanvraag ingediend om toekenning van algemene bijstand en bedrijfskapitaal op grond van het Bbz 2004 en hierbij een ondernemingsplan van 21 juni 2018 ingeleverd. Appellant is voornemens de eenmanszaak [bedrijf] (bedrijf) te starten die zich richt op de verhuur en verkoop van luxe woningen in de regio [gemeente] .
1.8.
De aanvraag is namens het college behandeld door het Regionaal Bureau Zelfstandigen te Rotterdam (Rbz). Naar aanleiding van de in 1.7 genoemde aanvraag heeft Rbz advies gevraagd aan het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK). Op 20 augustus 2018 heeft IMK een advies (IMK-advies) aan het college uitgebracht.
1.9.
Bij besluit van 29 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 december 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag op basis van het IMKadvies afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het bedrijf levensvatbaar is in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004. Nu het hier gaat om een aanvraag rust de bewijslast hiervan naar vaste rechtspraak op appellant. Zie de uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4314.
4.2.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar dienen te zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden.
4.3.
Een bijstandverlenende instantie is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als de FBA. Het college mag bij de besluitvorming daarom in beginsel uitgaan van het advies van de FBA, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan.
4.4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het IMK niet neutraal is. De persoon die het IMKrapport heeft opgesteld, (X), had de beschikking over het gehele in 1.5 genoemde FBAadvies, dat aan de afwijzing van de in 1.4 genoemde eerdere aanvraag ten grondslag ligt.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het IMK-advies niet neutraal is opgesteld, alleen al nu er geen concrete aanwijzingen zijn dat X beschikte over het gehele FBA-advies dat aan de in 1.5 genoemde besluitvorming ten grondslag is gelegd. Het college heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar toegelicht dat het navraag heeft gedaan bij het IMK en dat het IMK heeft meegedeeld dat X slechts één pagina van het FBA-advies in zijn bezit had, te weten de door appellant bij de aanvraag ingeleverde pagina. Naar aanleiding van het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep heeft het college daarover contact opgenomen met X. In een e-mailbericht van 27 september 2019 heeft X vermeld dat het door haar van het Rbz ontvangen dossier niet het integrale FBA-advies bevatte, maar enkel het door appellant zelf overgelegde schuldenoverzicht en dat X van dit overzicht gebruikt heeft gemaakt. Er bestaat geen aanleiding aan de juistheid van deze verklaring van X te twijfelen.
4.5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het IMK-advies onvoldoende is onderbouwd omdat wordt uitgegaan van omzetten, terwijl niet uiteengezet wordt waarom van die cijfers en van een gunningsfactor van 25% ten opzichte van een NVM-makelaar uitgegaan dient te worden. Uit een stuk van de Rabobank RaboResearch van 9 februari 2018 blijkt dat de huizenprijzen in 2018 zullen stijgen waardoor meer omzet wordt gegenereerd. Appellant zal derden inschakelen voor hulp bij online business en social media. Het IMK heeft in het advies alleen het aantal makelaars in [gemeente] en niet in de omliggende gemeenten in aanmerking genomen. Appellant richt zich op een groter gebied dan alleen de gemeente [gemeente] . Appellant kan niet worden vergeleken met een gewone makelaar, omdat hij zich ook richt op de verhuur van duurdere woningen op de expatmarkt. In het verleden bestond eveneens een grote concurrentie en was er ook een verdringingsmarkt. Appellant heeft 25 jaar ervaring in zijn branche. Hij heeft in het verleden goed verdiend, ondanks dat hij ook toen niet was gecertificeerd. Er blijkt niet dat een makelaar die actief is op het dure segment woningen gecertificeerd moet zijn. Dat appellant schulden heeft, maakt niet dat hij niet in aanmerking dient te komen voor bijstand op grond van het Bbz 2004.
4.5.2.
Het IMK heeft een analyse verricht van het bedrijf, de branchekenmerken en marktmogelijkheden voor het bedrijf, de ondernemersvaardigheden van appellant beoordeeld en een omzet- en resultaatverwachting berekend. Het IMK heeft een omzet van € 9.000,- in het eerste jaar en omzetten van € 15.000,- en € 18.000,- in de daaropvolgende jaren haalbaar geacht en daarbij een gunningsfactor van 25% ten opzichte van een NVM-makelaar gehanteerd. Het IMK acht een taakstellende omzet van minimaal € 36.500,- om aan alle financiële verplichtingen te kunnen voldoen daarom niet realiseerbaar. Het IMK heeft er onder meer op gewezen dat het ontbreken van een zakelijke vestigingslocatie, met name binnen het segment van dure woningen, als negatief wordt ervaren. Het IMK heeft daarnaast in ogenschouw genomen dat de bedrijfsformule van het bedrijf onvoldoende onderscheidend is ten opzichte van de concurrentie, dat appellant zijn netwerk in de afgelopen jaren niet heeft onderhouden, dat het bijna tien jaar geleden is dat hij in financiële problemen is geraakt, dat het bijna zes jaar geleden is dat het faillissement is uitgesproken en dat het vroegere bedrijf van appellant inmiddels is opgevuld door concurrentie. Het IMK heeft voorts aan zijn advies ten grondslag gelegd dat het bedrijf moet worden opgebouwd in een branche waar het aanbod van huizen krimpt. Vanwege het relatief beperkte aanbod aan huizen treedt een verdringingseffect op, waardoor aanbieders alleen ten koste van elkaar hun marktaandeel kunnen vergroten. De concurrentie maakt standaard gebruik van social media, zoals Facebook, Twitter, Instagram en Pinterest, waarmee appellant onvoldoende ervaring heeft. Het IMK heeft ook in aanmerking genomen dat het ontbreken van een kwaliteitskenmerk de concurrentiepositie van appellant niet ten goede komt, nu potentiële klanten naar verwachting, in het algemeen en met name in het hogere segment, zoeken naar een betrouwbare en deskundige makelaar, omdat forse financiële belangen op het spel staan. Het IMK heeft ten slotte meegewogen dat appellant een actuele schuldenlast van € 94.700,- heeft.
4.5.3.
Appellant heeft niet onderbouwd dat de in het IMK-advies beschreven omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat hij zijn netwerk in de afgelopen jaren niet heeft onderhouden, en dat de door het IMK geraamde omzetten, en de voor de raming van de omzetten gehanteerde gunningsfactor, onjuist zijn. Dat het IMK-advies volgens appellant op de in 4.5.1 genoemde onderdelen tekortschiet of lacunes bevat, maakt niet dat het college niet van het IMK-advies heeft mogen uitgaan. Hierbij is van doorslaggevende betekenis dat appellant geen concrete informatie heeft verstrekt waaruit blijkt dat het voor hem mogelijk is via contacten uit zijn oude netwerk of via nieuwe contacten binnen afzienbare tijd voldoende opdrachten voor zijn op te starten bedrijf te verkrijgen. De enkele verwachting dat appellant op basis van zijn in het verleden ontwikkelde netwerk van 2.000 contacten, zijn ruime ervaring en positieve bedrijfsresultaten in het verleden en op basis van zijn voornemen om met name actief te zijn op de expatmarkt een toereikende omzet zal behalen, volstaat hiertoe niet. Louter eigen verwachtingen van appellant over de te behalen omzet en daarmee de levensvatbaarheid van het bedrijf vormen namelijk onvoldoende basis voor het toekennen van algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college bij zijn besluitvorming mocht uitgaan van het IMK-advies.
4.6.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant een deskundig tegenadvies over had moeten leggen waaruit blijkt dat zijn bedrijf wel levensvatbaar is. Het is niet reëel dat appellant een deskundig tegenadvies over had moeten leggen, omdat appellant niet in staat is de kosten van een deskundigenadvies te betalen.
4.6.2.
Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft niet overwogen dat appellant een deskundig tegenadvies over had moeten leggen. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4314, overwogen dat appellant ook zelf concrete, voldoende onderbouwde tegenargumenten tegen het IMK-advies kon inbrengen. Deze overweging is juist. Ook als appellant geen door derden gegeven deskundige bestrijding van de juistheid van het advies levert, maar zelf onderbouwd en gemotiveerd het door het college aan de besluitvorming ten grondslag gelegde advies betwist of aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van dat advies aandraagt, kan de rechter oordelen dat het advies de besluitvorming niet kan dragen. Voorts heeft de rechter de bevoegdheid om zelf een deskundige te benoemen om tot een oordeel te komen. Zoals volgt uit 4.5.3 heeft appellant het IMK-advies niet onderbouwd en gemotiveerd betwist of aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van dat advies aangedragen. Het door appellant gestelde financiële onvermogen om deskundig tegenadvies te kunnen inwinnen kan daarom buiten beschouwing worden gelaten.
4.7.
Uit 4.4.2, 4.5.2, 4.5.3 en 4.6.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond aanwezig is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door als A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.I.S. van Haaren