ECLI:NL:RBMNE:2021:3535

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
28 juli 2021
Zaaknummer
C/16/490700 / HA ZA 19-132
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van rentewijzigingsbedingen in consumentenkredieten en toepassing van richtlijn 93/13/EEG

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan over de vernietiging van rentewijzigingsbedingen in consumentenkredietovereenkomsten. De eisers, bestaande uit vier consumenten, hebben vorderingen ingesteld tegen de Hollandsche Disconto Voorschotbank B.V. (HDV) met betrekking tot de rentewijzigingsbedingen die in de algemene voorwaarden van hun kredietovereenkomsten zijn opgenomen. De eisers stelden dat deze bedingen intransparant en oneerlijk zijn, en vroegen om vernietiging van deze bedingen en terugbetaling van te veel betaalde rente.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de rentewijzigingsbedingen niet voldoen aan het transparantievereiste zoals gesteld in de Richtlijn 93/13/EEG. De rechtbank oordeelde dat de bedingen de consumenten niet voldoende inzicht geven in de economische gevolgen van de wijzigingen, waardoor zij in een nadelige positie worden gebracht. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers toegewezen en HDV veroordeeld om binnen drie maanden een berekening te verstrekken van de onverschuldigde rentebedragen die aan de eisers moeten worden terugbetaald. Tevens is HDV veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de bescherming van consumenten tegen oneerlijke bedingen in kredietovereenkomsten en de noodzaak voor kredietverstrekkers om transparante voorwaarden te hanteren. De rechtbank heeft ook de voorwaardelijke vorderingen in reconventie van HDV afgewezen, omdat deze niet toewijsbaar waren na de vernietiging van de bedingen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/490700 / HA ZA 19-132
Vonnis van 4 augustus 2021
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende in [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende in [woonplaats 1] ,
3.
[eiser sub 3],
wonende in [woonplaats 2] ,
4.
[eiseres sub 4],
wonende in [woonplaats 2] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. R.J. Leijssen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Hollandsche Disconto Voorschotbank B.V.,
gevestigd in Amersfoort,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. T.J.P. Jager.
Eisers zullen hierna afzonderlijk [eiser sub 1] , [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] worden genoemd en gezamenlijk eisers. Gedaagde zal HDV worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Voorafgaande aan de mondelinge behandeling zijn de volgende stukken ingediend:
  • de dagvaarding van 25 oktober 2019, met producties 1 tot en met 7;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijke eis in reconventie, met producties 1 tot en met 19;
  • de conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie, tevens wijziging van eis, met producties 8 tot en met 16;
- de conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie tevens reactie wijziging eis;
- de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling van 2 april 2021 hebben partijen vragen van de rechtbank beantwoord en hun standpunten nader toegelicht. Dat laatste hebben zij mede aan de hand van spreekaantekeningen gedaan, die deel uitmaken van het procesdossier. Partijen hebben afgesproken dat zij met elkaar in overleg zou treden voor een oplossing van hun geschil. Zij hebben de rechtbank na de mondelinge behandeling laten weten dat deze oplossing er niet is gekomen. Vervolgens is de zaak naar de rol verwezen voor vonnis.

2.Waar gaat deze procedure over?

Inleiding
2.1.
Deze procedure gaat over rentewijzigingsbedingen in algemene voorwaarden die van toepassing zijn verklaard op aan eisers verstrekte consumentenkredieten. Het betreft verschillende bedingen die zijn opgenomen in verschillende sets algemene voorwaarden van HDV en die op verschillende momenten van toepassing zijn verklaard. Volgens eisers zijn de bedingen alle intransparant en oneerlijk. Ten dele willen zij bereiken dat de bedingen worden vernietigd; voor het overige beogen zij dat deze bedingen op de voor hen meeste gunstige manier worden uitgelegd. Op basis daarvan stellen eisers vorderingen tot terugbetaling van te veel betaalde rente in. Hierna zal eerst een weergave van de feiten volgen, waarna zal worden ingegaan op deze vorderingen en het verweer dat HDV daartegen heeft gevoerd.
Feiten
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2]
2.2.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] zijn in 2008 gezamenlijk een consumentenkredietovereenkomst met HDV aangegaan. Het betreft een krediet met een hoofdsom van € 100.000, waarvoor door eisers ten gunste van HDV een recht van hypotheek is verstrekt. Partijen hebben op of rond 27 mei 2008 een schriftelijke overeenkomst ondertekend, waarin onder andere het volgende is vermeld:

HDV zal de kredietnemer maandelijks een kredietvergoeding in rekening brengen overde op grond van deze overeenkomst verschuldigde bedragen.
Deze kredietvergoeding bedraagt thans 0,482 %
per maand en zal maandelijks ten laste van deze rekening worden geboekt. Wijzigingen van ditpercentage zullen zo spoedig mogelijk ter kennis van de kredietnemer worden gebracht.Het vermelde maandpercentage resulteert in een effectief kredietvergoedingspercentageop jaarbasis van 5,9 %
(…)
Kredietnemer verklaart een exemplaar van de Algemene Voorwaarden HDV te hebben ontvangen, van de inhoud kennisgenomen te hebben en hiermee akkoord te gaan.
2.3.
In artikel 5 van de Algemene Voorwaarden Doorlopend- en Rentekrediet Hollandsche Disconto Voorschotbank B.V. (hierna: AV I) wordt het volgende vermeld:

HDV zal de kredietnemer maandelijks een kredietvergoeding in rekening brengen op basis van de dan bij HDV voor doorlopend krediet geldende tarieven. De kredietvergoeding wordt berekend op dagbasis over het daadwerkelijk uitstaand saldo. Als rentemethodiek wordt 30/360 gehanteerd wat inhoudt dat het aantal dagen in een jaar op 360 gesteld wordt en het aantal dagen in een volledige maand steeds gesteld wordt op 30.
2.4.
In 2013 hebben partijen overleg gevoerd over het aanpassen van de voorwaarden van het consumentenkrediet. HDV adviseerde [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] een afloscomponent in te bouwen. In een brief van 13 augustus 2013 van HDV, die door [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] is ondertekend, staat het volgende over de ‘kredietvergoeding’:

Het rentepercentage blijft variabel, echter wij zullen ons uiterste best doen deze, bij het uitblijven van (buitengewone) omstandigheden die een ingrijpen van HDV redelijkerwijs noodzakelijk maken, niet te laten stijgen.
Wij hebben de van u ontvangen documenten beoordeeld en willen u het volgende voorstel doen:(…)
Rente en aflossing per maand : € 1.000,00
Effectief rente percentage : 8,7 (variabel)
Mogelijkheid tot aflossen : geheel boetevrij (geheel of gedeeltelijk)(…).’
2.5.
Vervolgens hebben [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] op 13 augustus 2013 opnieuw een overeenkomst ondertekend. Deze bevat voor zover van belang dezelfde vermeldingen als weergegeven in 2.2, behalve dat daarin als kredietvergoeding een percentage van 0,698% per maand is opgenomen en een effectief kredietvergoedingspercentage op jaarbasis van 8,7%. De overeenkomst bevat dezelfde clausule over de toepasselijkheid, terhandstelling en kennisneming van de algemene voorwaarden.
2.6.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben een nieuwe, gewijzigde, set algemene voorwaarden van HDV ontvangen, die zij ondertekend hebben geretourneerd. In artikel 5 van deze Algemene Voorwaarden Doorlopend- en Rentekrediet Hollandsche Disconto Voorschotbank B.V. (hierna: AV II), dat het kopje ‘Kredietvergoeding’ draagt, staat:

HDV zal de kredietnemer maandelijks eenvariabelekredietvergoeding in rekening brengen op basis van de dan bij HDV voor doorlopend krediet geldende tarieven.De variabele kredietvergoedingwordt berekend op dagbasis over het daadwerkelijk uitstaand saldo enzal dus gedurende de looptijd van de lening kunnen wijzigen afhankelijk van economische factoren en de rentestand op de geld- en kapitaalmarkt. (…)’ (onderstrepingen toegevoegd)
2.7.
In 2015 is de maandtermijn aan rente en aflossing verlaagd, waartoe [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] een brief van HDV van 12 november 2015 hebben ondertekend. Daarin werd wederom een effectief rentepercentage op jaarbasis van 8,7 % opgenomen. De bedingen rondom de kredietvergoeding zijn verder gelijk gebleven. De brief vermeldt dat de algemene voorwaarden onverkort van toepassing blijven.
2.8.
In 2018 hebben [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] met HDV gesproken over een verlaging van de kredietvergoeding. Dat heeft ertoe geleid dat het effectief rentepercentage is verlaagd naar 7,1 %, een percentage dat volgens [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] nog te hoog was.
[eiser sub 3] en [eiseres sub 4]
2.9.
[eiser sub 3] en [eiseres sub 4] zijn in 2006 gezamenlijk een consumentenkredietovereenkomst met HDV aangegaan. Het betreft een krediet met een hoofdsom van € 50.321,00. Partijen hebben op of rond op 30 november 2006 een schriftelijke overeenkomst ondertekend, waarin onder andere hetzelfde is vermeld als in 2.2 is weergegeven, met dat verschil dat daarin een ‘kredietvergoeding’ van 0,716 % per maand is vermeld en een effectief kredietvergoedingspercentage op jaarbasis van 8,9 %.
2.10.
De van toepassing verklaarde Algemene Voorwaarden Doorlopend- en Rentekrediet Hollandsche Disconto Voorschotbank B.V. zijn voor zover van belang gelijkluidend aan AV I. De rechtbank zal hierna beide sets algemene voorwaarden dan ook aanduiden als ‘AV I’.
2.11.
In 2010 is de overeenkomst met wederzijdse instemming gewijzigd. In een brief van 3 februari 2010 van HDV, die door [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] is ondertekend, is dat vastgelegd. De brief vermeldt onder meer: ‘
Het rentepercentage blijft variabel, echter wij zullen ons uiterste best doen deze, bij het uitblijven van (buitengewone) omstandigheden die een ingrijpen van HDV redelijkerwijs noodzakelijk maken, niet te laten stijgen.’ [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] hebben in dat kader een nieuwe overeenkomst met HDV ondertekend. Voor zover van belang bevat deze dezelfde inhoud als vermeld in 2.9, met dat verschil dat daarin een ‘kredietvergoeding’ van 0,643 % per maand is vermeld en een effectief kredietvergoedingspercentage op jaarbasis van 8 %. Partijen hebben met AV II overeenstemmende algemene voorwaarden van toepassing verklaard, waarin een rentewijzigingsbeding is opgenomen dat gelijkluidend is aan het in 2.6 vermelde beding. De rechtbank zal ook deze algemene voorwaarden aanduiden als ‘AV II’.
2.12.
In 2017 hebben partijen met wederzijdse instemming het effectieve rentepercentage vastgesteld op 5%. In dat verband hebben [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] een brief van HDV van 16 maart 2017 ondertekend.
De vorderingen in conventie
2.13.
De vorderingen van eisers luiden, na eiswijziging, als volgt:
‘1. De rentewijzigingsbedingen vervat in artikel 5 van de algemene voorwaarden behorend bij de kredietovereenkomsten van eisers sub 1 van [eiser sub 1] van 2008 en van eiser sub 2 [eiser sub 3] uit 2006 (productie 1 bij antwoord en productie 10 bij conclusie van antwoord) te vernietigen en gedaagde te veroordelen elk rentebedrag dat hoger is dan de aanvangsrente terug te betalen. Voor wat betreft [eiser sub 1] tot 13 augustus 2013 en voor wat betreft [eiser sub 3] tot 3 februari 2010, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente.
Voor wat betreft de door [eiser sub 1] met HDV gesloten kredietovereenkomst van 13 augustus 2013 te bepalen dat de aanvangsrente van 8,7% wordt verminderd met de hoogte van de driemaands Euribor zoals deze was op 13 augustus 2013. Daaruit vloeit een opslag voort. Deze opslag te handhaven en verder de rente te laten meebewegen met de driemaands Euriborrente en deze rente aldus binnen 14 dagen na betekening van het vonnis te her berekenen[sic]
en al hetgeen meer is betaald dan deze rente aan [eiser sub 1] terug te betalen, subsidiair de opslag te berekenen als hiervoor genoemd en daar bovenop uit te gaan van de door HDV gebruikte referentierente.
2. Voor wat betreft [eiser sub 3] de rente ook her te berekenen volgens vorenstaande grondslag, de Euriborrente zoals deze was op 3 februari 2010 af te trekken van de 8% rente die [eiser sub 3] moest betalen op basis van de kredietovereenkomst van 3 februari 2010, aldus volgt een vaste opslag en vervolgens deze vaste opslag te vermeerderen met de Euriborrente en vervolgens de rente her te berekenen uitgaande van deze vaste opslag te vermeerderen met de Euriborrente. En elk bedrag dat meer is betaald dan het vorenstaande aan [eiser sub 3] terug te betalen, subsidiair de opslag te berekenen als hiervoor genoemd en daar bovenop uit te gaan van de door HDV gebruikte referentierente[.]
3. Gedaagde te veroordelen om binnen 14 dagen na datering van het vonnis een schriftelijke herberekening te overleggen.
4. Gedaagde te veroordelen de wettelijke rente te betalen voor elk rentebedrag dat te veel betaald is, gerekend vanaf de rentebetaling tot de terugbetaling.
5. Gedaagde te veroordelen in de proceskosten.
6. Gemeld vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.14.
HDV voert verweer tegen deze vorderingen.
De voorwaardelijke vorderingen in reconventie
2.15.
HDV heeft voorwaardelijke vorderingen in reconventie ingesteld. De voorwaarde is dat – samengevat – één of meer van de vorderingen van eisers zal/zullen worden toegewezen. HDV heeft haar vorderingen niet separaat geformuleerd, maar deze verwerkt in het lichaam van de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijke eis in reconventie
(nr. 59-63). De inhoud van de vorderingen kan als volgt worden geformuleerd:
a. betaling door eisers van het verschil tussen het laatste voor hen vastgestelde rentepercentage en het rentepercentage dat zal gelden nadat het rentewijzigingsbeding is vernietigd dan wel in de voor eisers meest gunstige zin is uitgelegd;
een verklaring voor recht dat eisers ‘
geen belang hebben bij hun vorderingen c.q. niet in een slechtere positie terecht zijn gekomen c.q. geen schade hebben geleden, mede in het licht van de wettelijke kaders en (gemiddelde) referentierentes’.
2.16.
Eisers voeren verweer tegen de vorderingen in reconventie.

3.De beoordeling

Inleiding
3.1.
In de kern moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de in de algemene voorwaarden opgenomen rentewijzigingsbedingen intransparant zijn, zoals eisers hebben gesteld. Als dat zo is, rijst de vraag wat daarvan, gelet op de door eisers ingestelde vorderingen, de gevolgen zijn. De rechtbank moet daarbij in beide zaken over twee verschillende geschilpunten en daarmee strokende vorderingen beslissen:
AV I
Eisers vorderen vernietiging van de rentewijzigingsbedingen die zijn opgenomen in AV I omdat deze onredelijk bezwarend zijn. Zij vorderen de te veel betaalde rente terug op grond van onverschuldigde betaling. Dit gaat over de periode tot
13 augustus 2013 (voor wat betreft [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] ) respectievelijk 3 februari 2010 (voor wat betreft [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] ).
AV II
Voor zover op de consumentenkredietovereenkomsten AV II van toepassing zijn, betogen eisers dat het rentewijzigingsbeding op de voor hen meest gunstige wijze moet worden uitgelegd, wat betekent dat op grond van dit beding de rente-index ‘driemaands Euribor’ van toepassing is. In dat licht vorderen zij de te veel betaalde rente terug, eveneens op grond van onverschuldigde betaling. Dit gaat over de periode vanaf 13 augustus 2013 (voor wat betreft [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] ) respectievelijk vanaf 3 februari 2010 (voor wat betreft [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] ).
Vooraf te behandelen geschilpunten
Gezamenlijke behandeling van de zaken
3.2.
HDV heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank zich over twee afzonderlijke zaken moet buigen, namelijk die tussen [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] en HDV enerzijds en die tussen [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] en HDV anderzijds. De vorderingen van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] respectievelijk van [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] kennen immers verschillende feitelijke grondslagen, zoals volgt uit wat hiervoor in 2.2 tot en met 2.12 is weergegeven. Die feitelijke grondslagen zijn verschillend, hoewel wel vergelijkbaar. Inderdaad zal de rechtbank, zoals HDV betoogt, deze twee zaken elk op hun eigen ‘merites’ moeten beoordelen. Een andere vraag is of de rechtbank deze twee zaken gezamenlijk (en op de rol gevoegd) kan behandelen en één – voor zover mogelijk in beide zaken gelijkluidend – vonnis kan wijzen. Anders dan HDV lijkt te menen, is het antwoord op die vraag ‘ja’. Het criterium daarvoor is niet, zoals HDV stelt, of er sprake is van ‘(processueel) ondeelbare rechtsverhoudingen’. Voldoende is, zoals hier het geval is, dat eisers bijgestaan door dezelfde advocaat hun zaken door middel van één dagvaarding aanhangig hebben gemaakt, dat de zaken gaan over gelijkluidende rentewijzigingsbedingen, dat het boordelingskader in beide zaken gelijk is én dat eisers, ook na eiswijziging, in de kern dezelfde vorderingen instellen. Een gezamenlijke behandeling is dus doelmatig. Anders dan HDV in haar conclusie van antwoord kennelijk beoogt, is er geen aanleiding de zaken op de rol te splitsen. Het is overigens ook niet duidelijk welk belang HDV daarbij zou hebben. De rechtbank constateert in dit verband dat HDV in belangrijke mate dezelfde verweren voert in beide zaken en in beide zaken gelijkluidende vorderingen in reconventie instelt.
Verjaring
3.3.
Het meest verstrekkende materiële verweer van HDV is dat de vorderingen van eisers zijn verjaard. HDV maakt daarbij niet (kenbaar) onderscheid tussen de vernietigingsvordering en de vorderingen uit onverschuldigde betaling. De rechtbank begrijpt daarom dat het verjaringsverweer zich tot alle vorderingen uitstrekt.
3.4.
Ten aanzien van de vordering tot vernietiging geldt het volgende. Volgens artikel 3:52 lid 1 onder d in verbinding met artikel 6:235 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) verjaart de rechtsvordering tot vernietiging van een rentewijzigingsbeding nadat, samengevat,
drie jarenzijn verstreken na de dag waarop
op het beding een beroep is gedaan. De stelplicht rust in dit verband op HDV. HDV heeft in het kader van haar verjaringsverweer niet gesteld dat en wanneer zij een beroep heeft gedaan op de rentewijzigingsbedingen. Integendeel: zoals hierna in 3.11 zal worden vermeld, heeft zij juist aangevoerd dat zij de bevoegdheid die uit die bedingen voortvloeit, niet heeft gebruikt. Het beroep op verjaring van de vernietigingsvordering faalt al daarom. Overigens zou de verjaringstermijn conform het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel – anders dan HDV meent – pas gaan lopen als – nadat een beroep is gedaan op het beding – de consument kennis kan nemen van het oneerlijke karakter van het beding. Anders zou de verjaringstermijn de uitoefening van de door Richtlijn 93/13/EEG [1] aan deze consument verleende rechten uiterst moeilijk maken. [2] Ook tegen die achtergrond heeft HDV te weinig aangevoerd.
3.5.
Voor wat betreft de vraag of de door eisers gestelde vorderingen uit onverschuldigde betaling zijn verjaard, geldt het volgende. In artikel 3:309 BW is bepaald dat een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser (hier: eisers) zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger (hier: HDV) bekend is geworden. Ook in dit verband rust de stelplicht op HDV. HDV heeft, samengevat, gesteld dat eisers uit periodieke overzichten konden afleiden wat het gehanteerde rentepercentage op dat moment was en konden nagaan of dat overeenstemde met, kort gezegd, hun verwachtingen. Volgens HDV zijn de vorderingen die betrekking hebben op rentebetalingen die langer dan vijf jaar voor de dagvaarding van 25 oktober 2019 hebben plaatsgevonden, verjaard.
3.6.
Dit betoog faalt zonder meer voor zover het gaat om de vorderingen uit onverschuldigde betaling die voortvloeien uit de vernietiging van de rentewijzigingsbedingen in AV I. Vindt die vernietiging plaats, dan ontstaan de materiële vorderingen tot terugbetaling van de relevante rentebedragen pas op het moment van de uitspraak van het vonnis. De verjaringstermijn van artikel 3:309 BW gaat niet eerder lopen dan het moment waarop de materiële vorderingen tot terugbetaling ontstaan. Daaraan doet niet af dat eisers in deze procedure – voor het geval hun vernietigingsvordering slaagt – ook al een tot terugbetaling strekkende (rechts)vordering hebben ingesteld. [3]
3.7.
De vorderingen uit onverschuldigde betaling die voortvloeien uit de voor eisers meest gunstige uitleg van de rentewijzigingsbedingen in AV II moeten anders worden beoordeeld. Ook hier is, net als rondom de verjaring van de vernietigingsvordering, het Unierecht van belang (artikel 5, tweede volzin, Richtlijn 93/13/EEG). En ook hier geldt dat het inroepen door eisers van hun aanspraken gelet op het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel niet uiterst moeilijk mag worden gemaakt door een verjaringstermijn. De verjaringstermijn kan daarom niet gaan lopen voor eisers moesten begrijpen dat zij op grond van de voor hen meest gunstige uitleg van het rentewijzigingsbeding in AV II een vordering zouden hebben op de gebruiker. In dit verband is van belang dat eisers – in het kader van hun verweer tegen de door HDV ingeroepen verjaring – in essentie hebben aangevoerd dat zij pas in 2018 door wat daarover in het tv-programma
Kassawerd verteld begrepen dat, in tegenstelling tot hun verwachtingen, het door HDV gehanteerde rentepercentage niet een rente-index volgde. Daar heeft HDV niets relevants tegenover gesteld, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de verjaringstermijnen met betrekking tot de onverschuldigd betaalde rentebedragen pas in 2018 zijn gaan lopen. Daarmee faalt het verjaringsverweer van HDV ook in zoverre.
Klachtplicht
3.8.
HDV heeft, in verband met de bezwaren van eisers tegen de rentewijzigingsbedingen en de wijze waarop op grond daarvan de rente is berekend, ook een beroep gedaan op de klachtplicht. Nu eisers aan hun vordering niet een gebrek in een prestatie als bedoeld in artikel 6:89 BW ten grondslag leggen, kan het beroep op de klachtplicht niet slagen. Dat het toepassingsbereik van de klachtplicht beperkt is, volgt uit rechtspraak van de Hoge Raad. [4]
De vernietigingsvordering (AV I)
3.9.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de inhoudelijke beoordeling van de vernietigingsvorderingen in beide zaken.
3.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat over de rentewijzigingsbedingen niet afzonderlijk is onderhandeld, zodat zij binnen de reikwijdte van Richtlijn 93/13/EEG vallen. Ook staat niet ter discussie dat het gaat om ‘algemene voorwaarden’ als bedoeld in artikel 6:231 aanhef en onder a BW. Anders dan eisers, leidt de rechtbank uit wat HDV stelt niet af dat zij meent dat de rentewijzigingsbedingen kernbedingen zijn. HDV meent – naar de rechtbank begrijpt – slechts, en terecht, dat de bepalingen over de (uitdrukkelijk overeengekomen) ‘aanvangsrentes’ kernbedingen zijn.
3.11.
HDV heeft aangevoerd dat eisers geen (proces)belang hebben bij hun vernietigingsvordering omdat zij niet duidelijk hebben gemaakt dat HDV op de bedingen een beroep heeft gedaan. Volgens HDV is dit laatste ook niet het geval geweest. Dit betoog slaagt niet. Een consument kan ook de vernietiging inroepen van een tussen partijen van toepassing verklaard oneerlijk beding waarop de gebruiker (nog) geen beroep heeft gedaan. Dit strookt ook met de eisen die het Unierecht, onder andere in de artikelen 6 lid 1 en 7 lid 1 van Richtlijn 93/13/EEG, aan de bescherming van de consument stelt. Daarbij is in het bijzonder van belang dat de afschrikkende werking als bedoeld in artikel 7 lid 1 Richtlijn 93/13/EEG moet worden gewaarborgd. [5] Het feit dat dat beding niet tot uitvoering is gebracht, kan op zichzelf de nationale rechter niet verhinderen alle passende consequenties aan dat oneerlijke karakter te verbinden, aldus het Hof van Justitie. [6]
3.12.
Zoals vermeld, baseren eisers hun vordering op de stelling dat de rentewijzigingsbedingen in AV I niet transparant zijn. Artikel 5, eerste volzin, Richtlijn 93/13/EEG bepaalt, samengevat, dat op een overeenkomst met een consument van toepassing verklaarde algemene voorwaarden duidelijk en begrijpelijk moeten zijn geformuleerd (het transparantievereiste). Zie ook artikel 6:238 lid 2, eerste volzin, BW. De betekenis hiervan, onder meer voor de oneerlijkheidstoets, is in de rechtspraak inmiddels meermaals aan de orde gekomen. [7] Deze kan als volgt worden samengevat. Beslissend is of de bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd voor een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument. Daarbij gaat het niet alleen om de vraag of de bedingen woordelijk duidelijk zijn, maar (vooral) of de consument daardoor inzicht krijgt in de concrete werking van het mechanisme waarop het desbetreffende beding – in samenhang met andere bedingen – betrekking heeft. Het gaat erom dat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die voor hem uit de overeenkomst voortvloeien, kan inschatten. Voor wijzigingsbedingen geldt dat van bijzonder belang is of het beding de redenen voor en de wijze van wijziging specificeert. Voldoet een beding niet aan het transparantievereiste, dan is dat een omstandigheid die moet meewegen bij de beoordeling van de oneerlijkheid van een beding.
3.13.
Bij die beoordeling geldt het volgende. [8] Het komt op grond van artikel 3 lid 1 Richtlijn 93/13/EEG aan op de vraag of het beding, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. De bijlage bij de richtlijn bevat een indicatieve lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. Onder 1 j van die bijlage staat het beding genoemd dat “tot doel of tot gevolg heeft de verkoper te machtigen zonder geldige, in de overeenkomst vermelde reden eenzijdig de voorwaarden van de overeenkomst te wijzigen”. Op grond van artikel 4 lid 1 Richtlijn 93/13/EEG zijn voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van het beding alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst en alle andere bedingen van de overeenkomst (en het cumulatieve effect daarvan) van belang, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft. Bepalend is dus het moment waarop de betrokken overeenkomst werd gesloten, rekening houdend met alle omstandigheden waarvan de wederpartij van de consument op dat moment kennis kon hebben en die gevolgen konden hebben voor de latere uitvoering van die overeenkomst. Hierbij moet vooral een vergelijking worden gemaakt met wat op grond van het (aanvullend) objectieve recht zou gelden als het aangevochten beding zou worden weggedacht: als dat gunstiger is voor de consument, dan vloeit daaruit voort dat de consument door het beding wordt benadeeld, wat een belangrijk gezichtspunt is. Daaruit kan al een aanzienlijke verstoring van het evenwicht volgen. Tot slot geldt dat het enkele gebrek aan transparantie van een beding
kanleiden tot het oordeel dat het beding oneerlijk is.
3.14.
Met eisers is de rechtbank van oordeel dat het rentewijzigingsbeding in AV I niet voldoet aan het transparantievereiste. Uit het beding volgt, voor zover van belang, immers slechts dat HDV maandelijks een kredietvergoeding in rekening zal brengen op basis van de ‘
dan bij HDV voor doorlopend krediet geldende tarieven’. Een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument kan hieruit niet afleiden welke economische gevolgen het beding heeft. De consument is bekend met de uitdrukkelijk overeengekomen rente (de ‘aanvangsrente’), maar kan uit rentewijzigingsbeding niet afleiden of en zo ja, in welke situaties, om welke redenen, en aan de hand waarvan die rente zal worden gewijzigd. Het beding geeft HDV in wezen vrijbrief de rente naar believen (al dan niet) aan te passen zonder enige voorspelbaarheid van de economische gevolgen daarvan, kennelijk met slechts die beperking dat de rente moet stroken met ‘
dan bij HDV voor doorlopend krediet geldende tarieven’.
3.15.
Om te kunnen vaststellen welk gevolgen dit heeft voor de oneerlijkheidstoetsing, moeten alle relevante omstandigheden worden gewogen (zie 3.13). De intransparantie weegt in dat verband zwaar, net als het feit dat het wijzigingsbeding is opgenomen in de lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. In dit verband weegt ook mee dat HDV bij het (hypothetische) ontbreken van het beding alleen onder bijzondere omstandigheden een wijziging van het rentepercentage zal kunnen bewerkstelligen, in het licht van – vooral – artikel 6:258 BW. Het beding is in die zin dus benadelend voor eisers. HDV heeft aangevoerd dat van belang is dat eisers te allen tijde bevoegd zijn de overeenkomst op te zeggen en om ‘over te stappen’. Zij heeft in dit verband gewezen op punt 2 van de eerder genoemde bijlage bij de richtlijn 93/13/EEG, waarin onder b (vrij vertaald) is vermeld dat de gevolgen van een rentewijzigingsbeding kunnen worden gecompenseerd door een beding dat de verkoper verplicht de wijziging zo spoedig mogelijk ter kennis te brengen van de wederpartij en deze vrij is de overeenkomst onmiddellijk op te zeggen. HDV heeft niet gesteld dat eisers deze mogelijkheid in de overeenkomst (dan wel de algemene voorwaarden) is geboden. Maar ook als dit wel het geval is, is het volgens het Hof van Justitie ‘van fundamenteel belang’ ‘
dat de mogelijkheid voor de consument om de overeenkomst op te zeggen, niet slechts een formeel opzeggingsrecht is, maar ook daadwerkelijk kan worden benut’, waarbij onder andere de door de consument te maken kosten van belang zijn. [9] Tegen deze achtergrond heeft HDV te weinig aangevoerd over het realiteitsgehalte van de overstapmogelijkheid. De enkele stelling van HDV dat eisers ‘geheel boetevrij’ konden aflossen, is onvoldoende. Daaruit volgt immers nog niet dat er geen belemmerende (andere) kosten zijn. Voor wat betreft het aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] verstrekte krediet valt – zoals zij ook hebben aangevoerd – bovendien juist wel te verwachten dat ‘overstappen’ gepaard gaat met belemmerende kosten, nu dat krediet met een hypotheekrecht gezekerd is. Voor wat betreft het aan [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] verstrekte krediet heeft HDV eveneens te weinig aangevoerd. Het is daarom niet komen vast te staan dat er een reële mogelijkheid tot overstappen bestaat die voldoende compensatie biedt voor de benadeling van eisers. Aan het argument dat eisers konden opzeggen, komt in dit geval dan ook geen gewicht toe. Er zijn geen andere omstandigheden aan het licht gekomen die de rechtbank moet meewegen. Alles afwegende komt de rechtbank tot de conclusie dat het rentewijzigingsbeding in AV I onredelijk bezwarend is.
3.16.
HDV heeft aangevoerd dat eisers niet de vernietiging kunnen inroepen van rentewijzigingsbedingen die deel uitmaakten van ‘beëindigde overeenkomsten’, in welk verband HDV redeneert dat deze overeenkomsten ‘niet meer bestaan’. Daarmee bedoelt HDV de overeenkomsten die in 2008 (voor wat betreft [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] ) respectievelijk 2006 (voor wat betreft [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] ) werden gesloten en volgens HDV eindigden op 13 augustus 2013 (voor wat betreft [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] ) respectievelijk 3 februari 2010 (voor wat betreft [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] ). Dit argument faalt. De rechtbank kan in het midden laten of op de laatstgenoemde data de bestaande overeenkomsten werden beëindigd dan wel – wat naar het oordeel van de rechtbank meer voor de hand ligt – werden gewijzigd. Ook als uit de overeenkomsten na ‘beëindiging’ daarvan geen verbintenissen meer voortvloeien die partijen moeten nakomen, kunnen eisers in beginsel nog steeds de vernietiging inroepen van daarvan deel uitmakende oneerlijke bedingen. Dat ligt ook voor de hand, nu partijen in het verleden prestaties hebben verricht waaraan de rechtsgrond niet is ontvallen door het ‘eindigen’ van de overeenkomsten. Zouden eisers daarin opgenomen algemene voorwaarden niet meer kunnen vernietigen, dan dreigen deze bedingen eisers bij gebreke van die vernietiging in strijd met artikel 6 lid 1 van Richtlijn 93/13/EEG nog steeds te ‘binden’. Uit de Unierechtelijke rechtspraak volgt dat dat niet toelaatbaar is. [10]
3.17.
De conclusie is dat in beide zaken de rentewijzigingsbedingen die van toepassing zijn verklaard op de overeenkomsten van 27 mei 2008 (voor wat betreft [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] ) respectievelijk van 30 november 2006 (voor wat betreft [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] ) en zijn opgenomen in AV I zullen worden vernietigd. De vordering onder 1, eerste alinea, (zie 2.13) zal dus in beide zaken in zoverre worden toegewezen. HDV zal moeten berekenen wat eisers hadden moeten betalen als de aanvangsrente niet zou zijn gewijzigd en dus voortdurend (tot 13 augustus 2013 in het geval van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] en tot 3 februari 2010 in het geval van [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] ) zou zijn gehanteerd en welk bedrag aan hen moet worden terugbetaald. Zij zal eisers deze berekening vervolgens moeten overhandigen. HDV heeft tegen de daartoe strekkende vordering onder 3 van eisers geen afzonderlijk verweer gevoerd. HDV heeft wel aangevoerd dat een termijn van 14 dagen voor het maken van een berekening te kort is en dat zij daarvoor drie maanden nodig heeft. Omdat HDV inderdaad enige tijd nodig zal hebben om de berekening te maken en eisers tegen de door haar genoemde termijn geen argumenten hebben ingebracht, zal de rechtbank een termijn van drie maanden bepalen. HDV heeft verder aangevoerd dat niet zeker is of alle gegevens die voor die berekening nodig zijn, kunnen worden achterhaald. Als dat niet meer kan, komt dat voor rekening van eisers, aldus HDV. Dit laatste is onjuist. Omdat de oneerlijkheid van de rentewijzigingsbedingen voor rekening van HDV moet komen, moet zij ook het risico dragen dat de voor de berekening van de terugbetaling noodzakelijke gegevens niet volledig kunnen worden achterhaald. In zoverre moet HDV bij de berekening uitgaan van wat gelet op de wel beschikbare gegevens waarschijnlijk is en daarbij uitgaan van het voor eisers meest gunstige scenario. HDV moet het daaruit resulterende bedrag aan eisers betalen. De vordering onder 1, eerste alinea, zal daarom ook in zoverre in beide zaken worden toegewezen. Ter voorkoming van geschillen over het moment van betaling zal de rechtbank bepalen dat HDV dat bedrag moet betalen binnen twee weken nadat zij aan eisers de hiervoor bedoelde berekening heeft verstrekt.
3.18.
De wettelijke rente over het bedrag dat HDV na vernietiging aan eisers moet terugbetalen, kan pas gaan lopen nadat de rentewijzigingsbedingen zijn vernietigd. Pas dan ontstaan de ongedaanmakingsverbintenissen. Overigens is HDV daarvan niet van rechtswege in verzuim, maar (in beginsel) pas nadat HDV in gebreke wordt gesteld bij schriftelijke aanmaning waarbij haar een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld en nakoming binnen deze termijn uitblijft. [11] Omstandigheden die dat in dit geval anders maken, hebben eisers niet aangevoerd. Hieruit volgt dat de door eisers gevorderde wettelijke rente op dit moment (nog) niet toewijsbaar is.
De vordering gebaseerd op een voor eisers meest gunstige uitleg (AV II)
3.19.
Met betrekking tot AV II geldt in beide zaken dat eisers wensen dat deze bedingen blijven gelden en in voor hen meest gunstige zin worden uitgelegd. Deze uitleg brengt volgens hen mee dat tussen partijen geldt dat de rente wordt gewijzigd in overeenstemming met de rente-index ‘driemaands Euribor’. Dat leidt er volgens eisers toe dat HDV de rente over bepaalde perioden had moeten verlagen omdat de rentestand de afgelopen jaren is gedaald. Voor de vaststelling van het renteverloop vanaf 13 augustus 2013 (voor wat betreft [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] ) respectievelijk 3 februari 2010 (voor wat betreft [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] ) moet volgens eisers de volgende berekeningsmethode worden gebruikt. De aanvangsrente die op de genoemde data gold moet – in het kader van de berekening – worden verminderd met de rente-index ‘driemaands Euribor’, zoals die is gepubliceerd op de dag waarop de aanvangsrente is overeengekomen. Het resultaat daarvan is de ‘opslag’, die constant is. Vervolgens moet, aldus nog steeds eisers, de totale rente op dagelijkse basis worden vastgesteld door het optellen van de (constante) opslag en de (variabele) rente-index ‘driemaands Euribor’. Eiser vorderen het verschil tussen de werkelijk betaalde rente en de, op grond van de door hen gewenste berekeningsmethode, lagere rente. Zij vorderen ook dat HDV ertoe wordt veroordeeld een berekening te maken en aan hen te verstrekken.
3.20.
De rechtbank oordeelt als volgt. Artikel 5, tweede volzin, Richtlijn 93/13/EEG bepaalt dat in geval van twijfel over de betekenis van een beding, de voor de consument gunstigste interpretatie prevaleert. Aldus ook artikel 6:238 lid 2, tweede volzin, BW. Voor een dergelijke uitleg moeten wel voldoende feitelijke en concrete aanknopingspunten bestaan.
3.21.
De eerste vraag is of er twijfel is over de betekenis van het rentewijzigingsbeding in AV II, wat neerkomt op de vraag of het beding onvoldoende transparant is. In 3.14 is geconcludeerd dat het rentewijzigingsbeding in AV I niet voldoet aan het transparantievereiste. Het rentewijzigingsbeding in AV II heeft dezelfde inhoud, waaraan voor zover van belang is toegevoegd dat de ‘
variabele rente’ wordt berekend ‘
afhankelijk van economische factoren en de rentestand op de geld- en kapitaalmarkt’ (zie hiervoor in 2.6). De term ‘economische factoren’ voegt geen duidelijkheid toe, nu het daarbij kan gaan om allerlei omstandigheden van velerlei aard binnen en buiten de bedrijfsvoering van HDV. De frase ‘de rentestand op de geld- en kapitaalmarkt’ biedt meer duidelijkheid, omdat het daarbij gaat om een specifiek aspect. Toch kan een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument mede gelet op de overige elementen van het beding daaruit niet afleiden welke economische gevolgen het beding voor hem of haar heeft. Nog steeds maakt het beding in zijn totaliteit niet duidelijk in welke situaties en aan de hand waarvan die rente zal worden gewijzigd.
3.22.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers voldoende feitelijke en concrete aanknopingspunten gesteld om de door hen verdedigde uitleg te rechtvaardigen, terwijl HDV die stellingen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Allereerst hebben eisers gesteld dat zij ervan uitgingen en mochten gaan dat zij een variabele rente zouden betalen. Dat strookt naar het oordeel van de rechtbank met het woord ‘
variabele kredietvergoeding’ in de tweede volzin van het rentewijzigingsbeding en met de correspondentie tussen partijen waarin wordt gesproken over een variabele rente (zie 2.4 en 2.11). Eisers hebben ook aangevoerd dat zij meenden en mochten menen dat de rente afhankelijk zou zijn van een rente-index. Dat strookt naar het oordeel van de rechtbank met de frase ‘
de rentestand op de geld- en kapitaalmarkt’, die in het beding is opgenomen. Anders dan HDV meent, kan aan eisers niet worden tegengeworpen dat het beding ook melding maakt van ‘
economische factoren’. HDV heeft in deze procedure aangegeven wat daaronder moet worden verstaan. Volgens haar gaat het om onder andere het risicoprofiel van de klant, liquiditeitsopslagen, kapitaaleisen, concurrentieoverwegingen en de winstmarge. Niet is gesteld of gebleken dat eisers dit is verteld toen de algemene voorwaarden van toepassing werden verklaard. Al helemaal is niet gesteld of gebleken dat aan hen duidelijk is gemaakt wat de
concrete implicatiesdaarvan zouden zijn. Een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument kan dat alles niet uit het beding afleiden. (De rechtbank overigens evenmin.) De onduidelijkheid van het element ‘economische factoren’ moet daarom voor rekening van HDV blijven, zodat dit element buiten beschouwing wordt gelaten. Overigens zijn, naar de rechtbank begrijpt, de daarop betrekking hebbende kostenposten wel – naar de stand van zaken bij het sluiten van de overeenkomst – verdisconteerd in de hiervoor genoemde (constante) opslag. In zoverre miskent de door eisers verdedigde renteberekening dus niet dat de rente uit meer componenten dan een rente-index bestaat. Veranderingen in die ‘overige componenten’ kunnen echter niet ten laste van eisers komen.
3.23.
Een andere vraag is welke rente-index moet worden gehanteerd. HDV is tot op zeker hoogte te volgen in haar opvatting dat de keuze voor ‘driemaands Euribor’ enigszins willekeurig is. Uit niets blijkt immers dat bij eisers door een uiting van HDV concreet de verwachting is gewekt dat
specifiekdie rente-index zou worden gebruikt. Toch gaat de rechtbank met eisers uit van ‘driemaands Euribor’. Nu is komen vast te staan dat eisers mochten verwachten dat een rente-index zou worden gevolgd, is het indachtig artikel 5, tweede volzin, Richtlijn 93/13/EEG niet aanvaardbaar dat deze verwachting niet zou worden gehonoreerd omdat meerdere rente-indices in aanmerking kunnen komen (zoals EURIBOR-indices, LIBOR-indices of de DNB-referentierente). Mede gelet op de aan consumenten toekomende bescherming moet dat wat eisers op basis van het beding (grofweg) mochten verwachten een specifieke invulling krijgen. Eisers hebben gesteld dat ‘driemaands Euribor’ een rente-index is die veel wordt gebruikt en daarin kunnen zij worden gevolgd. HDV heeft dat niet, althans niet voldoende gemotiveerd, weersproken. HDV draagt als alternatief aanknopingspunt wel ‘de door HDV gebruikte referentierente’ aan, maar dat is – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – te vaag, zodat de rechtbank daaraan voorbijgaat.
3.24.
Concreet geldt op grond van het voorgaande het volgende:
A. De tussen partijen op verschillende momenten met wederzijdse instemming vastgestelde rentes (‘aanvangsrentes’) zijn gegeven (zie hiervoor in 2.4, 2.5, 2.7, 2.11 en 2.12). Van HDV wordt niet verlangd dat zij daar iets aan verandert.
Voor de tussenliggende periodes moet worden nagegaan of de rente voor eisers in gunstige zin zou zijn gewijzigd (dus: verlaagd) ten opzichte van de laatste aanvangsrente, als wordt uitgegaan van ‘driemaands Euribor’. Daartoe moet, bij wijze van berekening, de aanvangsrente worden verminderd met het op het moment van vaststelling daarvan gepubliceerde tarief van ‘driemaands Euribor’. Daaruit resulteert de opslag, die constant is. Op basis van de op die manier berekende constante opslag moet – conform de algemene voorwaarden op dagelijkse basis – het renteverloop worden vastgesteld door bij de opslag het gepubliceerde tarief van ‘driemaands Euribor’ voor elke dag op te tellen. Daarbij wordt conform de algemene voorwaarden het aantal dagen per jaar op 360 gesteld en het aantal dagen in een volledige maand op 30.
HDV moet deze berekening maken
HDV moet aan eisers betalen wat op grond van deze berekening aan hen toekomt.
De vorderingen onder 1, tweede alinea, 2 en 3 (zie nogmaals 2.13) zullen in zoverre worden toegewezen.
3.25.
Ook hier geldt dat de wettelijke rente over de ongedaanmakingsverbintenissen pas verschuldigd is nadat HDV in verzuim is, wat in beginsel pas zo is als zij in gebreke wordt gesteld bij schriftelijke aanmaning waarbij haar een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld en nakoming binnen deze termijn uitblijft. Omstandigheden die dat in dit geval anders maken, hebben eisers niet gesteld. Eisers hebben wel gesteld dat zij HDV in gebreke hebben gesteld, maar daaruit volgt niet dat de ingebrekestelling aan de daaraan te stellen eisen voldoet en in het bijzonder niet vanaf wanneer HDV in verzuim zou zijn geweest, terwijl eisers de brief waarin de ingebrekestelling heeft plaatsgevonden ook niet hebben overgelegd. Dit betekent dat de wettelijke rente op dit moment (nog) niet toewijsbaar is.
De voorwaardelijke vorderingen in reconventie
3.26.
De rechtbank gaat nu in op de vorderingen in reconventie. De voorwaarde waaronder HDV de vorderingen in reconventie heeft ingesteld, treedt in, omdat de vorderingen van eisers zullen worden toegewezen.
3.27.
De vordering tot nabetaling van de te weinig betaalde rente (zoals geformuleerd in 2.15 onder a) is niet toewijsbaar. Partijen gaan er terecht van uit dat de overeenkomst na vernietiging van het rentewijzigingsbeding in stand kan blijven. Vernietiging van het rentewijzigingsbeding leidt er met terugwerkende kracht toe dat tussen partijen op grond van de overeenkomst de aanvangsrente geldt. Op zichzelf is het dan mogelijk dat eisers (in bepaalde periodes) ‘te weinig’ rente hebben betaald. HDV kan de daarmee overeenstemmende bedragen naar het oordeel van de rechtbank echter niet van eisers vorderen. Wordt een consument in een geval als dit verplicht tot nabetaling van rentebedragen (over potentieel langere perioden) naar aanleiding van een door hem of haar ingeroepen vernietiging van een oneerlijk beding dan wel gunstige uitleg van een intransparant beding, dan kan de consument een belemmering ervaren om zijn rechten in te roepen. Dit is strijdig met het doel van Richtlijn 93/13/EEG om de consument bescherming te bieden tegen oneerlijke bedingen en om het gebruik daarvan – mede door de afschrikkende werking die van vernietiging en uitleg ten gunste van de consument uitgaat – uit te bannen. [12]
3.28.
De vordering zoals geformuleerd in 2.15 onder b – om kort gezegd voor recht te verklaren dat eisers geen belang hebben bij hun vorderingen – zal worden afgewezen. Dat volgt al uit het feit dat de vorderingen van eisers zullen worden toegewezen. Overigens mist deze vordering in reconventie (per definitie) zelf belang en heeft HDV daarvoor ook onvoldoende feitelijke en concrete stellingen aangedragen.
De proceskosten
3.29.
HDV wordt in conventie en in reconventie nagenoeg volledig in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.
3.30.
De kosten van eisers in conventie worden begroot op:
- dagvaarding € 104,54
- griffierecht € 297,00
- salaris gemachtigde €
1.689,00(3 punten x tarief € 563,00)
Totaal € 2.090,54
3.31.
De kosten van eisers in reconventie worden – in het licht van de beperkte omvang van het debat daarover – begroot op 1 punt × tarief € 563,00.

4.De beslissing

De rechtbank:
in conventie:
zowel in de zaak tussen [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] enerzijds en HDV anderzijds als in de zaak tussen [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] enerzijds en HDV anderzijds:
4.1.
vernietigt de rentewijzigingsbedingen opgenomen in artikel 5 van AV I (zie hiervoor in 2.3 en in 2.10);
4.2.
veroordeelt HDV om binnen drie maanden na de datum van dit vonnis aan eisers een berekening te verstrekken waaruit blijkt of eisers, gelet op de vernietiging in 4.1 en de daaruit voortvloeiende toepasselijkheid van de aanvangsrente, onverschuldigde rentebedragen hebben betaald en wat de omvang daarvan is;
4.3.
veroordeelt HDV, binnen twee weken nadat zij de in 4.2 bedoelde berekening aan eisers heeft verstrekt, aan eisers te betalen een bedrag gelijk aan de bedragen die eisers volgens die berekening onverschuldigd hebben betaald;
in de zaak tussen [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] enerzijds en HDV anderzijds:
4.4.
verstaat dat volgens de door [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] met HDV gesloten kredietovereenkomst van 13 augustus 2013 een variabel rentepercentage geldt, waarbij de door HDV eenzijdig doorgevoerde wijzigingen ten opzichte van op verschillende momenten overeengekomen aanvangsrentes gelijk moeten zijn aan (slechts) de wijzigingen van het gepubliceerde tarief ‘driemaands Euribor’ (zie hiervoor in 3.24);
4.5.
veroordeelt HDV om binnen drie maanden na de datum van dit vonnis aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] een berekening te verstrekken waaruit blijkt of [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] , gelet op het uit 4.4 volgende renteverloop, onverschuldigde rentebedragen hebben betaald en wat de omvang daarvan is;
4.6.
veroordeelt HDV, binnen twee weken nadat zij de in 4.5 bedoelde berekening aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] heeft verstrekt, aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] te betalen een bedrag gelijk aan de bedragen die [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] volgens die berekening onverschuldigd hebben betaald;
in de zaak tussen [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] enerzijds en HDV anderzijds:
4.7.
verstaat dat volgens de door [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] met HDV gesloten kredietovereenkomst van 3 februari 2010 een variabel rentepercentage geldt, waarbij de door HDV eenzijdig doorgevoerde wijzigingen ten opzichte van op verschillende momenten overeengekomen aanvangsrentes gelijk moeten zijn aan (slechts) de wijzigingen van het gepubliceerde tarief ‘driemaands Euribor’ (zie hiervoor in 3.24);
4.8.
veroordeelt HDV om binnen drie maanden na de datum van dit vonnis aan [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] een berekening te verstrekken waaruit blijkt of [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] , gelet op het uit 4.7 volgende renteverloop, onverschuldigde rentebedragen hebben betaald en wat de omvang daarvan is;
4.9.
veroordeelt HDV, binnen twee weken nadat zij de in 4.8 bedoelde berekening aan [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] heeft verstrekt, aan [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] te betalen een bedrag gelijk aan de bedragen die [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] volgens die berekening onverschuldigd hebben betaald;
zowel in de zaak tussen [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] enerzijds en HDV anderzijds als in de zaak tussen [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] enerzijds en HDV anderzijds:
4.10.
veroordeelt HDV in de proceskosten, aan de zijde van eisers tot vandaag begroot op € 2.090,54;
4.11.
verklaart alle hiervoor genomen beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.12.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie:
zowel in de zaak tussen [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] enerzijds en HDV anderzijds als in de zaak tussen [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] enerzijds en HDV anderzijds:
4.13.
wijst de vorderingen af;
4.14.
veroordeelt HDV in de proceskosten, aan de zijde van eisers tot op vandaag begroot op € 563,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F. Hermans en in het openbaar uitgesproken
op 4 augustus 2021. [13]

Voetnoten

1.Richtlijn 93/13/EG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.
2.HvJEU 9 juli 2020, C-698/18 en C-699/18, ECLI:EU:C:2020:537, punt 67-75.
3.Vgl., in een andersoortig geval, HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1052, r.o. 3.3.5.
4.HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1176, r.o. 3.6.
5.HvJ 26 januari 2017, C‑421/14, ECLI:EU:C:2017:60, punt 73.
6.HvJ 26 januari 2017, C‑421/14, ECLI:EU:C:2017:60, punt 73.
7.Zie HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1830, r.o. 3.4.
8.Zie HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1830, r.o. 3.2.1-3.2.3.
9.Zie HvJEU 21 maart 2013, C‑92/11, ECLI:EU:C:2013:180, punt 54.
10.HvJEU 9 juli 2020, C-698/18 en C-699/18, ECLI:EU:C:2020:537, punt 73 en 75.
11.Vgl. HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:506, rov. 3.5.2-3.5.4.
12.Vgl., in een andersoortig geval, HvJ 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68, punt 61-67
13.type: RB (5128)