Overwegingen
1. Op 9 september 2018 stond de auto van eiseres geparkeerd aan de [locatie] in [plaats] . Tijdens een controle is geconstateerd dat de aangegeven parkeertijd op de parkeerkaart was verstreken. Verweerder heeft daarom aan eiseres een naheffingsaanslag opgelegd van € 64,90 (€ 2,90 parkeerbelasting en € 62,- naheffingskosten).
2. Eiseres heeft op 3 oktober 2018 bezwaar ingediend. Het bezwaar van eiseres is op 10 januari 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van gronden.
Is de uitspraak op bezwaar bevoegd genomen?
3. De rechtbank zal in deze zaak eerst uit zichzelf (ambtshalve) een formeel punt moeten beoordelen. Dat is de vraag of de uitspraak op bezwaar bevoegd is genomen.
4. Op grond van artikel 231, tweede lid, onder b, van de Gemeentewet is de heffingsambtenaar bevoegd om gemeentelijke belastingen, zoals parkeerbelasting, te heffen. Het college van burgemeester en wetshouders wijst de heffingsambtenaar aan.
5. De rechtbank stelt vast dat de uitspraak op bezwaar is gedaan namens de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum en is ondertekend door [A] , medewerker Uitgifte Parkeerrechten bij ParkeerService.
6. In deze zaak is het Mandaatbesluit Heffing Belastingen 2018, 1e wijziging (het mandaatbesluit) van toepassing. De heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum heeft het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting in artikel 8 van het mandaatbesluit gemandateerd aan de directeur van de Coöperatie ParkeerService UA. In artikel 4, lid 2, van het mandaatbesluit is bepaald dat het afdoen van bezwaar- en (hoger)beroepschriften over de heffing van belastingen niet gemandateerd is, tenzij anders vermeld. Voor parkeerbelastingen is in het mandaatbesluit op dat punt niets geregeld. Dat betekent dat alleen de heffingsambtenaar bevoegd was om uitspraak op het bezwaar te doen. De conclusie is dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd is genomen.
7. Met een brief van 24 januari 2020 heeft heffingsambtenaar [B] de uitspraak op bezwaar bekrachtigd. Omdat de directeur van ParkeerService op grond van het Aanwijzingsbesluit Belastingambtenaren 2019, 1e wijziging, vanaf 4 november 2019 is aangewezen als heffingsambtenaar, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of [B] op 24 januari 2020 bevoegd was om de uitspraak op bezwaar te bekrachtigen. Daarvoor is de datum van het belastbare feit, 9 september 2018, van belang. Naar het oordeel van de rechtbank was [B] ten aanzien van dit belastbare feit bevoegd om de uitspraak op bezwaar te bekrachtigen. De rechtbank verwijst hierbij naar de meervoudige kamer uitspraak van 2 juni 2021 (ECLI:NL:RBMNE:2021:2383). 8. De rechtbank heeft de taak om een geschil zo definitief mogelijk te beslechten. Omdat de uitspraak op bezwaar door een bevoegd persoon is bekrachtigd, ziet de rechtbank aanleiding om het geschil inhoudelijk te beoordelen. Als de uitspraak op bezwaar inhoudelijk de rechterlijke toets kan doorstaan, dan kunnen de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand worden gelaten.
Bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?
9. In de uitspraak op bezwaar van 10 januari 2019, is het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gronden van het bezwaar niet binnen de door verweerder gestelde termijn zijn ingediend. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
10. Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bepaalt, dat een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar dient te bevatten.
11. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan, indien niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 6:5 van de Awb, het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard mits de indiener de gelegenheid is gegeven binnen een gestelde termijn het verzuim te herstellen.
12. Omdat verweerder van mening is dat het bezwaarschrift geen bezwaargronden bevatte, heeft verweerder op 2 november 2018 met een herstelverzuimbrief verzocht de gronden van het bezwaar binnen vier weken na de datum van die brief in te dienen. Deze termijn is verstreken zonder dat eiseres aan het verzoek heeft voldaan. Verweerder heeft het bezwaar vervolgens niet-ontvankelijk verklaard.
13. De gemachtigde van eiseres betwist dat hij de brief van 2 november 2018 heeft ontvangen. Het is vervolgens aan verweerder om aannemelijk te maken dat de herstelverzuimbrief naar het juiste adres is gestuurd. Ter zitting is vast komen te staan dat de herstelverzuimbrief naar het verkeerde adres is verstuurd. De herstelverzuimbrief is namelijk aan het bezoekadres van de gemachtigde van eiseres gestuurd in plaats van aan het correspondentieadres. Dit correspondentieadres staat expliciet in het bezwaarschrift genoemd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de herstelverzuimbrief op juiste wijze aan de gemachtigde van eiseres is verstuurd of door hem is ontvangen. Dit betekent dat er van uit moet worden gegaan dat niet de gelegenheid is geboden om het bezwaarschrift aan te vullen en dus had het bezwaar niet niet-ontvankelijk mogen worden verklaard.
14. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt de uitspraak op bezwaar. Omdat verweerder het bezwaar van eiseres nog niet inhoudelijk heeft behandeld, ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank wijst de zaak daarom terug naar verweerder om opnieuw op de bezwaren te beslissen. Daarbij bepaalt de rechtbank dat verweerder eiseres een nieuwe hersteltermijn moet bieden voor het indienen van nadere bezwaargronden.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
15. Aangezien het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht is dit en vast bedrag omdat eiseres een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor haar een beroepsschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift terecht is wordt een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0,5). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 748,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting, totaal 2 punten met een wegingsfactor van 0,5).
16. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht van € 47,- aan eiseres betalen.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
17. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
18. Gelet op het verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als derde-belanghebbende. Gelet op de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (nr. 436935) heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
19. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199, is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. 20. Gelet op het feit dat de termijn 4 oktober 2018 is aangevangen - de datum van ontvangst van het bezwaarschrift - en de rechtbank uitspraak doet op 23 juli 2021, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn afgerond 33 maanden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen is niet gebleken. De redelijke termijn is daarom overschreden met 9 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,-. Gelet op het overzichtsarrest dient de rechtbank binnen anderhalf jaar uitspraak te doen. Het beroep is ingesteld op 10 januari 2019. Omdat de rechtbank pas op 23 juli 2021 uitspraak heeft gedaan op het ingediende beroepsschrift wordt de overschrijding geheel aan de Staat toegerekend.
21. Omdat het beroep gegrond is verklaard en daarvoor een proceskostenvergoeding is toegekend, bestaat er geen grond om voor de toekenning van het verzoek om immateriële schadevergoeding een afzonderlijke proceskostenvergoeding toe te kennen.