ECLI:NL:RBMNE:2021:2897

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
UTR - 20 _ 3907
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor woning op basis van Huisvestingsverordening Almere

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 9 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring voor een woning, omdat zij en haar twee minderjarige dochters sinds 30 maart 2020 dakloos waren. De aanvraag werd afgewezen op basis van de bindingseis van de Huisvestingsverordening Almere 2019, omdat eiseres niet minimaal twee jaar onafgebroken ingezetene van de gemeente Almere was. Eiseres had weliswaar verklaard dat er geen schulden waren, maar uit de overgelegde documenten bleek dat er wel degelijk schulden waren, wat ook een reden was voor de afwijzing. Tijdens de zitting heeft eiseres aangevoerd dat verweerder in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door het verweerschrift pas een dag voor de zitting in te dienen. De rechtbank oordeelde echter dat er geen strijd was met de procesorde, omdat de inhoud van het verweerschrift al bekend was bij eiseres. Eiseres heeft ook aangevoerd dat de hardheidsclausule ten onrechte niet was toegepast, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om deze niet toe te passen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet in strijd was met de relevante wetgeving en dat de belangen van eiseres niet zwaarder wogen dan het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3907

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2021 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats 1], eiseres

(gemachtigde: mr. J. Sprakel),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigden: mr. J.H.S. Biervliet en K.K. Bahora).

Procesverloop

In het besluit van 20 mei 2020 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om een urgentieverklaring voor een woning afgewezen.
In het besluit van 22 september 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021 via Skype. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres heeft op 19 mei 2020 een aanvraag voor een urgentieverklaring voor een woning op grond van uitstroom maatschappelijke instelling ingediend voor haarzelf en haar twee minderjarige dochters. Eiseres heeft aan de aanvraag ten grondslag gelegd dat zij en haar kinderen sinds 30 maart 2020 dakloos zijn in verband met haar echtscheiding en dat zij in een geregistreerd opvanghuis verblijft, waar haar minderjarige kinderen ook 50% van de tijd verblijven. Eiseres heeft toegelicht dat zij al sinds 2011 in [woonplaats 1] woont en dat zij zich altijd heeft ingezet voor de zwakkeren in de samenleving. Ook heeft eiseres aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij fysieke en psychische klachten heeft.
Bestreden besluit
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen, omdat zij niet voldoet aan de bindingseis, wat een algemene voorwaarde voor urgentieverlening is op grond van de Huisvestingsverordening Almere 2019 (Huisvestingsverordening). [1] Eiseres staat sinds 16 oktober 2018 ingeschreven in [woonplaats 1] en heeft van 13 september 2017 tot 19 oktober 2018 ingeschreven gestaan in [woonplaats 2]. Zij voldoet daarom niet aan de voorwaarde dat ze voorafgaand aan haar aanvraag minimaal twee jaar onafgebroken ingezetene van de gemeente [woonplaats 1] is geweest. Daarnaast voldoet eiseres niet aan de algemene voorwaarde van de Huisvestingsverordening dat zij voor eventuele schulden de afbetaling voldoende geregeld heeft. [2] Eiseres heeft bij haar aanvraag verklaard dat er geen schulden zijn, terwijl uit de overgelegde documenten blijkt dat er wel sprake is van schulden. Het is niet gebleken dat eiseres de afbetaling van deze schulden voldoende geregeld heeft. Verder heeft verweerder in de situatie van eiseres geen aanleiding gezien om de hardheidsclausule toe te passen.
Procesorde
3. Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde. Verweerder heeft het verweerschrift op 17 maart 2021, een dag voor de zitting, ingediend. Eiseres maakt geen bezwaar tegen het verweerschrift, omdat verweerder de inhoud daarvan ook ter zitting had kunnen toelichten, maar wel tegen de bijlage bij het verweerschrift. De bijlage bestaat uit een besluit van 17 december 2020 en een advies van de urgentiecommissie van 16 december 2020 en had dus eerder kunnen worden ingebracht.
4. De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van strijd met de goede procesorde en dat het verweerschrift, inclusief de bijlage, kan worden meegenomen bij de beoordeling. De rechtbank stelt vast dat verweerder het verweerschrift één dag voor de zitting heeft ingediend. Het was netter geweest als verweerder dat eerder had gedaan. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) verbindt echter geen gevolgen aan het indienen van een verweerschrift buiten de gestelde termijn. [3] De rechtbank acht verder van belang dat de bijlage al bij eiseres bekend was, nu het gaat om het besluit op haar tweede urgentieaanvraag, waarbij haar aanvraag buiten behandeling is gesteld. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat de bijlage niet zo uitgebreid is dat de gemachtigde van eiseres er geen standpunt meer over kon innemen. Dat blijkt ook uit het feit dat hij ter zitting wel een standpunt over de stukken heeft ingenomen.
Voldoen aan de voorwaarden van de Huisvestingsverordening
5. es aangevoerd dat zij wel voldoet aan de bindingseis van de Huisvestingsverordening. Zij heeft in bezwaar aangeboden om bewijs te leveren, maar verweerder heeft hier ten onrechte geen termijn voor geboden. Daarnaast heeft verweerder openbare stukken kunnen raadplegen nu eiseres met haar verhaal veel in de media is verschenen. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd. Tevens heeft eiseres ter zitting nog een bewijsaanbod gedaan om aan te tonen dat zij wel feitelijk heeft gewoond in [woonplaats 1] gedurende de periode dat zij in [woonplaats 2] stond ingeschreven.
6. Verweerder heeft op het ter zitting gedane bewijsaanbod gereageerd en heeft zich hiertegen verzet. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening had kunnen houden met eventueel later ingebracht bewijs dat eiseres feitelijk heeft verbleven in de gemeente [woonplaats 1]. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het nergens toe zou kunnen leiden, omdat ook een andere weigeringsgrond uit de Huisvestingsverordening van toepassing is.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiseres niet ten minste twee jaar voor de urgentieaanvraag ingezetene van [woonplaats 1] is geweest. Uit de Basisregistratie personen volgt dat eiseres van 13 september 2017 tot 19 oktober 2018 in [woonplaats 2] ingeschreven is geweest. Eiseres heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat zij feitelijk in [woonplaats 1] heeft gewoond. Het is aan eiseres om deze stukken in te dienen en dit aannemelijk te maken. Dat hier openbare stukken van zouden zijn, is onvoldoende. In het bezwaarschrift van eiseres leest de rechtbank ook geen expliciet bewijsaanbod. Eiseres had in de bezwaarfase bewijsstukken kunnen overleggen zonder dat verweerder daar een nadere termijn had moeten stellen. De rechtbank ziet geen aanleiding om eiseres nog in de gelegenheid te stellen om met nader bewijs te komen dat zij feitelijk heeft verbleven in de gemeente [woonplaats 1] toen zij stond ingeschreven in [woonplaats 2]. Ook al zou eiseres dit aantonen, blijft staan dat niet is gebleken dat eiseres de afbetaling van haar schulden voldoende had geregeld. Nu eiseres daar niets tegenin heeft gebracht, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden uit de Huisvestingsverordening.

Hardheidsclausule

8. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte de hardheidsclausule niet heeft toegepast. Verweerder heeft in het kader van de hardheidsclausule ten onrechte de medische informatie buiten beschouwing gelaten. Eiseres heeft een brief van een psycholoog overgelegd, waaruit volgt dat ze vermoedelijk PTSS heeft en dat deze klachten zijn verergerd sinds haar onveilige en onzekere woonsituatie. Ook heeft eiseres een brief overgelegd van een arts, waaruit volgt dat eiseres mictieklachten en menstruele klachten heeft.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de hardheidsclausule niet toe te passen. Gelet op wat in bijlage II van de Huisvestingsverordening staat, kan verweerder de toets of iemand in aanmerking komt voor een medische urgentie achterwege laten als deze persoon niet aan de algemene voorwaarden voldoet. De medische situatie wordt wel beoordeeld in het kader van de hardheidsclausule. Verweerder heeft ter zitting terecht gesteld dat uit de stukken niet blijkt dat eiseres haar medische behandeling niet kan volgen door haar woonsituatie. Uit de stukken volgt weliswaar dat eiseres de wens heeft om te beschikken over een eigen woning en dat dit zal bijdragen aan haar mentale gesteldheid, maar verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat onvoldoende is gebleken dat er voor eiseres door haar woonruimte sprake is van een noodsituatie die vergaande gevolgen heeft voor haar gezondheid. Verweerder heeft hierbij kunnen betrekken dat er in [woonplaats 1] meer vergelijkbare, niet-benijdenswaardige situaties voorkomen en dat de omstandigheden van eiseres niet zo uitzonderlijk zijn dat verweerder op grond van de hardheidsclausule urgentie had moeten verlenen.

Artikel 3 en 27 IVRK

10. Eiseres heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Eiseres voert aan dat ze haar dochters nu niet bij haar kan laten wonen en dat ze daarom haar verplichtingen op grond van het ouderschapsplan niet kan nakomen.
10. De rechtbank overweegt dat uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken [4] volgt dat artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking voor zover het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind dienen te worden betrokken. De bestuursrechter dient te toetsen of het bestuursorgaan de belangen van het kind voldoende aandacht heeft gegeven en of het bestuursorgaan bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. [5] Uit de rechtspraak van de hoogste bestuursrechter volgt ook dat artikel 27 van het IVRK geen normen bevat die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechter. Deze normen zijn onvoldoende concreet. [6]
12. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 3 van het IVRK. De belangen van de dochters van eiseres zijn in de besluitvorming betrokken. De rechtbank acht van belang dat de kinderen bij hun vader verblijven en dat niet is gebleken dat eiseres in het geheel geen omgang kan hebben met haar kinderen. Het beroep op artikel 27 van het IVRK kan ook niet slagen, omdat dit artikel geen normen bevat die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de bestuursrechter.
Artikel 31 ESH en artikel 8 van het EVRM
13. Eiseres heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 31 van het Europees Sociaal Handvest (ESH). Verder heeft verweerder de beslissing FEANTSA tegen Nederland [7] van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) onvoldoende betrokken bij zijn oordeel. Hoewel dit geen bindende beslissing is, is het wel een gezaghebbende beslissing die had moeten worden meegewogen. Eiseres heeft verder aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft ten onrechte geen belangenafweging gemaakt en heeft geen antwoord gegeven op de vraag of uit artikel 8 van het EVRM voor verweerder een positieve verplichting voortvloeit om het gezinsleven van eiseres met haar dochters mogelijk te maken. Eiseres kan geen kamer huren, want dan is het voor haar niet mogelijk om de afspraken die voortvloeien uit het ouderschapsplan na te leven.
14. De rechtbank overweegt dat uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter volgt dat artikel 31 van het ESH zich niet leent voor rechtstreekse toepassing door de rechter, omdat de bepalingen naar hun inhoud niet een ieder verbinden. [8] Ook de beslissingen van het ECSR, zoals de beslissing FEANTSA, zijn niet bindend, zodat daaraan geen rechtstreekse aanspraken kunnen worden ontleend. Deze beslissing kan wel een rol spelen bij de uitleg en toepassing van andere bepalingen die wel rechtstreeks toepasbaar zijn, zoals artikel 8 van het EVRM. [9]
15. De rechtbank overweegt dat uit rechtspraak van het Europees Hof tot bescherming van de rechten van de mens (EHRM) volgt dat artikel 8 van het EVRM geen recht op woonruimte garandeert. [10] Uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter volgt dat artikel 8 van het EVRM als doel heeft het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, in zaken als deze, worden beoordeeld of in het besluit om een urgentieverklaring te weigeren een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling. [11] Als eiseres een urgentieverklaring krijgt, betekent dat immers dat iemand anders nog langer moet wachten op woonruimte.
16. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM, nu niet aannemelijk is gemaakt dat het voor eiseres zonder urgentieverklaring niet mogelijk is om op enige wijze het gezinsleven met haar dochters uit te oefenen. De dochters van eiseres verblijven bij hun vader en het is niet gebleken dat eiseres geen contact met ze kan hebben. Ook heeft eiseres niet met stukken onderbouwd wat zij heeft ondernomen om aan woonruimte te komen. Verweerder heeft onder deze omstandigheden het belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling in redelijkheid zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiseres. Eiseres heeft onvoldoende bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat er voor verweerder een positieve verplichting bestaat tot het verlenen van een urgentieverklaring voor een woning.
Conclusie
17. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres om een urgentieverklaring voor een woning kunnen afwijzen. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.J. Sprakel, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Zwijnenberg, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 9 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
(De griffier is verhinderd dezeuitspraak te ondertekenen)
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 11, vierde lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening.
2.Artikel 11, vierde lid, aanhef en onder h, van de Huisvestingsverordening.
3.De termijn van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb.
4.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).
5.Zie de uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:361.
6.Zie de uitspraak van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1112.
7.De beslissing van het Europees Comité voor Sociale Rechten van 2 juli 2014, no. 86/2012.
8.Zie de uitspraak van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:435.
9.Zie de uitspraak van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:922.
10.Zie bijvoorbeeld het arrest van 18 januari 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0118JUD002723895.
11.Zie de uitspraken van 17 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:328 en van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2112.