ECLI:NL:RBMNE:2021:245

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
UTR 20/3674
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering IOAZ-uitkering wegens schending inlichtingenplicht en uitsluitingsgrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ondernemer die zijn bedrijf heeft overgedragen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. Eiser had sinds 1 maart 2007 een eigen bedrijf en ontving vanaf 1 maart 2017 een IOAZ-uitkering. Deze uitkering werd echter ingetrokken omdat eiser zijn bedrijfsactiviteiten niet had beëindigd, wat leidde tot een schending van de inlichtingenplicht. Eiser heeft geen beroep ingesteld tegen de eerdere beslissing van 24 april 2019, waardoor deze in rechte vaststond.

Vervolgens heeft verweerder op 28 februari 2020 de kosten van de ten onrechte verleende uitkering teruggevorderd, wat eiser heeft bestreden. De rechtbank oordeelde dat de uitsluitingsgrond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de IOAZ op eiser van toepassing was, omdat hij feitelijk zijn bedrijfsactiviteiten had voortgezet. Eiser voerde aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de rechtbank oordeelde dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet voldoende onderbouwd waren om deze conclusie te rechtvaardigen.

De rechtbank concludeerde dat de terugvordering rechtmatig was, aangezien eiser geen recht had op de IOAZ-uitkering in de betreffende periode. De beroepsgrond van eiser dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag niet in verhouding stond tot de ontvangen onkostenvergoeding, werd eveneens verworpen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3674

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. E.D. van Tellingen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder
(gemachtigde: P.J.M. Hendriks).

Inleiding en procesverloop

1.1.
Eiser had sinds 1 maart 2007 een eigen bedrijf: [bedrijf] . Op 1 april 2017 heeft eiser dit bedrijf overgedragen aan [A] .
1.2.
Bij besluit van 7 april 2017 is aan eiser met ingang van 1 maart 2017 een uitkering toegekend op grond van de IOAZ [1] (IOAZ-uitkering) naar de norm van een alleenstaande.
1.3.
Bij besluit van 4 januari 2019, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 24 april 2019, heeft verweerder eisers IOAZ-uitkering ingetrokken over de periode van 1 maart 2017 tot en met 12 oktober 2018. Reden daarvoor is dat eiser zijn bedrijfsactiviteiten voor [bedrijf] na de toekenning van de IOAZ-uitkering op 1 maart 2017 niet heeft beëindigd. Daarom is een zogenoemde uitsluitingsgrond op eiser van toepassing [2] . Dit betekent dat eiser over de genoemde periode geen recht heeft op een IOAZ-uitkering. Omdat eiser de bedrijfsactiviteiten niet aan verweerder heeft gemeld, heeft hij de inlichtingenplicht geschonden [3] . Verweerder heeft de uitkering daarom ingetrokken [4] . Eiser heeft geen beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 24 april 2019. Dit besluit waarbij eisers recht op de uitkering is ingetrokken staat dus in rechte vast.
1.4.
Bij besluit van 28 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de kosten van de ten onrechte aan eiser verleende uitkering over de periode van 1 maart 2017 tot en met 12 oktober 2018 tot een bedrag van € 24.405,05 van hem teruggevorderd [5] . Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 23 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.6.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.7.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2021 door middel van een beeld- en geluidverbinding (Skype). Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

2. Eiser voert aan dat de uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de IOAZ, niet op hem van toepassing is. Eiser heeft zijn bedrijfsactiviteiten na de toekenning van de IOAZ-uitkering niet voortgezet. Hij was namelijk niet in dienst van [bedrijf] en hij was ook geen eigenaar van dit bedrijf. Verder kreeg hij alleen een onkostenvergoeding.
3. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt. De rechtbank verwijst daarvoor naar het besluit van 24 april 2019, dat in rechte vast staat. Verweerder heeft daarbij beslist dat de uitsluitingsgrond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de IOAZ op eiser van toepassing is, omdat hij feitelijk zijn bedrijfsactiviteiten heeft voortgezet na de toekenning van de IOAZ-uitkering. De omstandigheden dat eiser geen eigenaar meer was van [bedrijf] , dat hij niet meer formeel in dienst was van dit bedrijf, en dat de vergoeding volgens eiser een ‘onkostenvergoeding’ moet worden genoemd en geen salaris, zijn niet doorslaggevend [6] . Van belang is dat eiser voor en na de toekenning van de IOAZ-uitkering feitelijk dezelfde bedrijfsactiviteiten heeft verricht. Eiser heeft dit niet betwist. Dit betekent dat de uitsluitingsgrond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de IOAZ, op eiser van toepassing is. Hij had daarom in de periode van 1 maart 2017 tot en met 12 oktober 2018 geen recht op een IOAZ-uitkering.
4. Eiser voert vervolgens aan dat er sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien [7] . Gelet op eisers leeftijd, zijn medische beperkingen en zijn gebrek aan inkomsten en financiële middelen, zal hij door de terugvordering in zodanige financiële problemen komen, dat hij niet op een deugdelijke wijze kan voorzien in zijn dagelijkse levensonderhoud. Ook zal hij zijn woning gedwongen moeten verkopen en hierdoor op straat komen te staan.
5. De rechtbank oordeelt dat verweerder in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om wegens dringende redenen af te zien van terugvordering. De enkele, niet onderbouwde verwijzing naar zijn financiële problemen is daartoe onvoldoende [8] . Ook eisers stelling dat hij zijn woning gedwongen zal moeten verkopen en hierdoor op straat zal komen te staan, is niet onderbouwd. Voor zover eiser heeft willen betogen dat zijn medische beperkingen op zichzelf beschouwd een dringende reden opleveren om van terugvordering af te zien, overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn medische beperkingen het gevolg zijn van, of in onaanvaardbare mate worden verergerd, door de terugvordering [9] . De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert tot slot aan dat hij ernstig wordt benadeeld, omdat het terugvorderingsbedrag niet in verhouding staat tot het lage bedrag van ongeveer € 4.000,- dat hij in de periode van belang aan onkostenvergoeding heeft ontvangen. Verder is van belang dat eiser niet de intentie heeft gehad om onjuist te handelen en dat hij door de terugvordering in ernstige financiële problemen komt. Onder deze bijzondere omstandigheden, die niet zijn verdisconteerd bij de totstandkoming van de wet, dient strikte toepassing van de wet achterwege te blijven, wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van een deugdelijke belangenafweging. Eiser beroept zich hierbij op de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2018 [10] .
7. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt. Omdat eiser in de periode van 1 maart 2017 tot en met 12 oktober 2018 geen recht had op een IOAZ-uitkering en omdat hij dit niet heeft gemeld, was verweerder op grond van artikel 25, eerste lid, van de IOAZ, verplicht om de door hem ontvangen uitkering terug te vorderen [11] . Dit is een dwingendrechtelijke bepaling. Slechts indien sprake is van bijzondere omstandigheden, die niet zijn verdisconteerd bij de belangenafweging van de wetgever, kunnen deze aanleiding geven om een dwingendrechtelijke bepaling buiten toepassing te laten. Dergelijke bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. De rechtbank oordeelt dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag als zodanig en in relatie tot het door eiser ontvangen bedrag aan inkomsten/onkostenvergoeding, geen bijzondere omstandigheid is, welke moet leiden tot het buiten toepassing laten van artikel 25, eerste lid, van de IOAZ. Het terugvorderingsbedrag is hoog, maar eiser heeft dit bedrag daadwerkelijk en ten onrechte ontvangen en dat is niet betwist. De rechtbank begrijpt dat eiser niet de intentie had om onjuist te handelen, maar dat is geen omstandigheid die relevant is bij de vraag of verweerder toepassing moet geven aan artikel 25, eerste lid, van de IOAZ. Voor zover eiser meent dat een bijzondere omstandigheid is gelegen in zijn financiële situatie, wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in 5.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier. De beslissing is uitgesproken en bekendgemaakt op 27 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
de rechter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
2.Artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de IOAZ.
3.Artikel 13, eerste lid, van de IOAZ.
4.Artikel 17, derde lid, van de IOAZ, in samenhang met artikel 2, eerste lid, onder 2, van de IOAZ, in samenhang met artikel 6 van de IOAZ.
5.Artikel 25, eerste lid, van de IOAZ.
6.Vgl. de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 december 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5264 en van 31 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2083.
7.Artikel 25, zevende lid, van de IOAZ.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 28 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1064.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 13 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3712.
11.Artikel 25, eerste lid, van de IOAZ.