ECLI:NL:CRVB:2020:1064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
6 mei 2020
Zaaknummer
19/4390 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van kostendelersnorm en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand op basis van de kostendelersnorm, waarbij appellanten, die sinds 2 maart 2014 bijstand ontvangen, niet hebben gemeld dat hun zoon, die eerder als kostendelende medebewoner werd aangemerkt, zijn studie heeft beëindigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door deze wijziging niet door te geven aan het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had de bijstandsverlening herzien naar 43,33% van de gehuwdennorm en een bedrag van € 1.687,22 netto teruggevorderd over een bepaalde periode. Appellanten voerden aan dat zij tijdig hadden gemeld dat hun zoon zijn diploma had behaald, maar de Raad oordeelt dat deze stelling niet met objectieve gegevens is onderbouwd. De Raad bevestigt dat de terugvordering niet onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft en dat de enkele verwijzing naar financiële problemen van appellanten onvoldoende is om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde, wordt bevestigd.

Uitspraak

19 4390 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 28 april 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 oktober 2019, 19/1178 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant ] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen vanaf 2 maart 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Zij staan sinds 19 december 2017 in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres A. Op dit adres stond tot 15 november 2018 ook ingeschreven X, de zoon van appellanten, geboren op [geboortedatum] 1995.
1.2.
Bij besluit van 16 maart 2015 heeft het college met toepassing van de in artikel 22a van de PW opgenomen kostendelersnorm de hoogte van de bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 205 herzien naar 50% van de gehuwdennorm. Het college is daarbij uitgegaan van twee kostendelende bewoners op adres A en heeft X niet meegeteld als kostendelende medebewoner, omdat hij als studerende is aan te merken. Tegen dit besluit hebben appellanten geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 30 oktober 2018 heeft het college een leeftijdsignaal ontvangen, waaruit blijkt dat de X zijn opleiding per 26 januari 2018 heeft afgerond en geen recht meer heeft op studiefinanciering.
1.4.
Naar aanleiding van dit signaal heeft het college bij besluit van 30 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 februari 2019 (bestreden besluit), met toepassing van de kostendelersnorm de hoogte van de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 oktober 2018 (herzieningsperiode) herzien naar 43,33% van de gehuwdennorm en de over de periode van 27 januari 2018 tot en met 31 oktober 2018 gemaakte kosten van bijstand van hen teruggevorderd tot een bedrag van € 1.687,22 netto. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat X vanaf 27 januari 2018 niet meer studeert en geen recht meer had op studiefinanciering, zodat hij met ingang van die datum als kostendelende medebewoner van appellanten is aan te merken. Daarom moet in de herzieningsperiode worden uitgegaan van drie kostendelende medebewoners. Door niet aan het college door te geven dat X sinds 27 januari 2018 niet meer studeert, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan te veel bijstand is verleend.
1.5.
In een ‘Rapportage boete’ van 17 januari 2019 is geconcludeerd dat appellanten, als gevolg van schulden, taalproblemen, laaggeletterdheid, het ontbreken van zelfredzaamheid en een laag IQ, niet in staat zijn om de inlichtingenverplichting te snappen en na te komen en dat een boete geen corrigerende werking zal hebben. Geadviseerd wordt om wegens dringende redenen en persoonlijke omstandigheden af te zien van het opleggen van een boete.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij tijdig hebben doorgegeven dat X zijn diploma heeft gehaald, maar dat het college met deze melding niets heeft gedaan. Voor zover appellanten hiermee hebben willen aanvoeren dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, slaagt deze beroepsgrond niet. Appellanten hebben hun stelling dat zij hebben gemeld dat X zijn diploma heeft behaald niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Ook anderszins is voor deze stelling van appellanten in de in het dossier aanwezige stukken geen enkel aanknopingspunt te vinden. Uit de door het college overgelegde uitdraaien van het klantencontact-registratiesysteem valt af te leiden dat appellanten gedurende de herzieningsperiode weliswaar geregeld contact hebben opgenomen met de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag, maar dat deze contacten niet zagen op het doorgeven van de beëindiging van de studie van X. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.2.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om van terugvordering af te zien Zij hebben er hierbij op gewezen dat zij in ernstige financiële problemen verkeren door hun ingewikkelde inkomenspositie. Voorts hebben appellanten erop gewezen dat het college hen geen boete heeft opgelegd wegens dringende redenen om van het opleggen van een boete af te zien. Niet valt in te zien dat voor de terugvordering een ander toetsingskader geldt dan voor de boete voor wat betreft de aanwezigheid van dringende redenen.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellanten zijn hierin niet geslaagd. De enkele, niet onderbouwde verwijzing naar hun ernstige financiële problemen door hun ingewikkelde inkomenspositie is daartoe onvoldoende. Bovendien heeft het college er in zijn verweerschrift op gewezen dat hij (nog) niet daadwerkelijk tot invordering is overgegaan, zodat de financiële gevolgen van het besluit tot terugvordering zich vooralsnog niet voordoen. Indien het college wel tot invordering zal overgaan, dan hebben appellanten als schuldenaar bescherming, of zij kunnen die zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dat het college appellanten door hun persoonlijke omstandigheden, zoals weergegeven onder 1.5, geen boete heeft opgelegd, kan evenmin als een dringende reden worden aangemerkt. Anders dan bij het opleggen van een boete, die een bestraffend karakter heeft en waarbij een evenredigheidstoets plaatsvindt, is de terugvordering een op herstel in de rechtmatige toestand gerichte maatregel waarbij de kosten van de verleende bijstand moeten worden terugbetaald als die ten onrechte zijn gemaakt. De enkele omstandigheid dat het college op grond van de persoonlijke omstandigheden van appellanten heeft afgezien van het opleggen van een boete verplicht het college daarom niet om ook van terugvordering af te zien. Vergelijk de uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1804.
4.4.
Uit 4.1 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
28 april 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.B.E. van Nimwegen