ECLI:NL:RBMNE:2021:2349

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
UTR 21/457
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-aanvraag en nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Eiser had een verzoek om herziening ingediend van een eerder besluit tot toekenning van AOW, dat op 26 maart 2019 was genomen. Eiser, die op 1 juni 2016 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikte, had zijn aanvraag pas op 21 maart 2019 ingediend. In zijn verzoek om herziening voerde eiser aan dat hij leed aan een alcoholverslaving, waardoor hij niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. De rechtbank oordeelde dat de Sociale Verzekeringsbank het verzoek om herziening terecht had afgewezen, omdat de aangevoerde omstandigheden niet als nieuw gebleken feiten konden worden aangemerkt volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelde vast dat de informatie over de alcoholverslaving niet afdeed aan het eerdere besluit, omdat eiser in staat was om zijn aanvraag in te dienen, ondanks zijn problemen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van evident onredelijkheid in de afwijzing van het herzieningsverzoek. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/457

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Pinar).

Procesverloop

In het besluit van 11 mei 2020 (primair besluit) heeft verweerder eisers verzoek om herziening van het besluit 26 maart 2019 afgewezen.
In het besluit van 14 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser heeft op 1 juni 2016 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Verweerder heeft eiser een half jaar daarvoor een brief gestuurd waarin eiser er op is gewezen dat hij een aanvraag kan indienen voor AOW. Ook heeft verweerder eiser een herinnering gestuurd op 12 april 2016 en daarna twee aanvraagformulieren. Op 21 maart 2019 heeft verweerder van eiser een aanvraag ontvangen. Bij besluit van 26 maart 2019 heeft verweerder aan eiser met ingang van 1 maart 2018 AOW toegekend. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2
De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 30 januari 2020 (door verweerder ontvangen op 17 maart 2020) verzocht om het besluit van 26 maart 2019 te herzien en aan hem met ingang van 1 juni 2016 AOW toe te kennen. Hij heeft aangevoerd dat eiser last had van een alcoholverslaving en daarom niet tijdig een aanvraag voor AOW heeft kunnen indienen.
2. Bij het primaire besluit, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder het verzoek om herziening afgewezen. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat het besluit van 26 maart 2019 in rechte vast is komen te staan en dat wat eiser heeft aangevoerd niet als nova in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt.
3. Eiser voert aan dat er wel degelijk sprake is van nova. Eiser was zich niet bewust van het feit dat hij leed aan een alcoholverslaving. Pas in augustus 2019 heeft hij dit ingezien en erkend. Eiser had in de periode ten tijde van het besluit van 26 maart 2019 ook geen contact met zijn broer. Pas toen eiser hulp is gaan zoeken raakte ook zijn broer van zijn verslaving op de hoogte en is hij vanaf december 2019 eiser ook gaan begeleiden op financieel gebied. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser gewezen op een brief van zijn huisarts 10 januari 2020, een certificaat van de Stichting Anonieme Alcoholisten en een brief van [A] van 1 april 2021. Verder had verweerder rekening moeten houden met de menselijke maat. Eiser verwijst in dit kader naar de toeslagaffaire.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Verweerder heeft bij de afwijzing van het verzoek om herziening beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrehct (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. [1]
6. Van nieuw gebleken feiten of omstandigheden is sprake als deze feiten en omstandigheden na het eerdere besluit zijn voorgevallen of niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede als het gaat om bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een nieuwe toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Dat achteraf is vastgesteld dat eiser leed aan een alcoholverslaving is voor verweerder nieuwe informatie die niet bij het besluit van 26 maart 2019 kon worden betrokken, maar deze informatie kan niet afdoen aan het besluit van 26 maart 2019. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de moeilijke situatie van eiser, overweegt de rechtbank dat uit de door eiser overgelegde stukken niet blijkt dat het voor eiser gelet op zijn alcoholverslaving niet mogelijk was om – al dan niet met hulp van anderen – eerder zijn aanvraag voor AOW in te dienen. In de verklaring van de huisarts van eiser wordt enkel aangegeven dat er de afgelopen jaren sprake is geweest van problematisch alcoholgebruik en dat eiser hiervoor inmiddels professionele hulp voor heeft gezocht en dat hij sinds augustus 2019 geen alcohol meer drinkt. Ook uit de overgelegde rijverboden en de brief van [A] blijkt dit niet. Er wordt weliswaar vermeld dat eiser teveel alcohol dronk en dat hij struisvogelpolitiek bedreef door zijn post niet meer te openen, maar niet duidelijk is over welke periode dit gaat. Bovendien heeft eiser wel – al dan niet met hulp van een ander – de aanvraag van 19 maart 2019 kunnen indienen. Op dit aanvraagformulier heeft eiser niet vermeld dat er sprake was van een alcoholverslaving, maar hij heeft andere redenen genoemd waarom hij zijn aanvraag te laat heeft ingediend, namelijk door uitstelgedrag, vergeetachtigheid en problemen met digitale aanvragen en computers. Verweerder heeft op basis daarvan het besluit van 26 maart 2019 genomen.
8. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is overweegt de rechtbank als volgt. Bij de beoordeling door de bestuursrechter of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, ligt niet de vraag voor of het oorspronkelijke besluit mogelijk onredelijk of onjuist is. [2] Vereist is dat wat eiser heeft aangevoerd kan leiden tot het oordeel dat (het gevolg van) de weigering om het onjuist gebleken besluit te herzien, evident onredelijk is. Daarvan zal doorgaans slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Gelet op wat is aangevoerd is een dergelijk uitzonderlijk geval hier niet aan de orde.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is uitgesproken op 27 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Vergelijk de uitspraken van de CRvB van 28 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1624 en 29 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3548.