ECLI:NL:RBMNE:2021:2348

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
UTR 20/1598
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening bijstandsbesluit en bestuurlijke boete onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. Eiser had een verzoek om herziening ingediend met betrekking tot eerdere besluiten over zijn bijstandsrecht en de opgelegde bestuurlijke boete. Het primaire besluit van 4 maart 2020, waarin het verzoek om herziening werd afgewezen, werd door verweerder gehandhaafd in het bestreden besluit van 6 april 2020. Eiser had geen reactie gegeven op een brief van de rechtbank waarin werd gevraagd of hij met zijn e-mailberichten beroep had willen instellen.

Tijdens de zitting op 4 mei 2021 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat hij zijn inlichtingenplicht niet had geschonden en dat de besluiten onterecht waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de afwijzing van het herzieningsverzoek zouden kunnen rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van het verzoek om herziening niet evident onredelijk was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarmee de eerdere besluiten van verweerder in stand zijn gebleven. Eiser is gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1598
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: M.K. Riemersma ).

Procesverloop

In het besluit van 4 maart 2020 (primair besluit) heeft verweerder eisers verzoek om herziening afgewezen.
In het besluit van 6 april 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
De e-mailberichten van eiser van 6 april 2020 en 13 april 2020, gericht aan verweerder, zijn op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), als beroepschrift doorgezonden naar deze rechtbank. Bij brief van 3 juni 2020 heeft de rechtbank eiser gevraagd of hij met zijn e-mailberichten beroep heeft willen instellen bij de rechtbank. Eiser heeft op deze brief niet gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Bij besluit van 17 september 2012 heeft verweerder aan eiser met ingang van 28 juni 2012 bijstand op grond van de Participatiewet vertrekt naar de norm van alleenstaande ouder. Bij besluit van 18 februari 2013 heeft verweerder de aan eiser met ingang van 28 juni 2012 verstrekte bijstand herzien in die zin dat aan eiser vier dagen per week bijstand ontvangt naar de norm voor alleenstaande ouder met daarbij 20% toeslag en dat eiser drie dagen per week bijstand ontvangt naar de norm voor alleenstaande met daarbij 20% toeslag.
1.2
Bij besluit van 2 mei 2013 heeft verweerder de teveel betaalde bijstand over de periode van 28 juni 2012 tot en met 31 januari 2013 van eiser teruggevorderd. Vervolgens heeft verweerder eiser bij besluit van 7 mei 2013 ook een bestuurlijke boete opgelegd ter hoogte van € 150,-, omdat eiser heeft verzuimd tijdig te melden dat hij een co-ouderschap voert. Bij besluit van 13 juni 2013 heeft verweerder om dezelfde reden ook een maatregel aan eiser opgelegd. De maatregel betreft 10% van de netto ten onrechte genoten betaalde bijstand, te weten € 46,81.
1.3
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 18 februari 2013, 2 mei 2013 en 13 juni 2013. Verweerder heeft deze bezwaren bij besluit van 30 januari 2014 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend.
1.4
Bij besluit van 27 mei 2014 is eisers recht op bijstand met ingang van 1 april 2013 ingetrokken, omdat hij inkomen heeft dat hoger is dan het voor hem geldende bedrag.
1.5
Bij besluit van 20 juli 2016 heeft verweerder ambtshalve het besluit van 7 mei 2013 herzien en de hoogte van de bestuurlijke boete vastgesteld op € 40,-. Eiser heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
2. Eiser heeft bij brief van 28 februari 2020 verzocht met terugwerkende kracht vanaf 28 juni 2012 zijn recht op bijstand te herzien en de aan eiser opgelegde boetes te crediteren. Eiser heeft verder verzocht om wettelijke rente.
3. Verweerder heeft dit aangemerkt als een verzoek om herziening van de onder 1 genoemde besluiten. Bij het primaire besluit, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder het verzoek om herziening afgewezen. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat de besluiten in rechte vast zijn komen te staan en dat hetgeen eiser heeft aangevoerd niet als nova in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen worden aangemerkt.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting heeft gezegd dat enkel nog in geschil is of verweerder het verzoek van eiser om herziening van de boete ter hoogte van € 40,- heeft mogen afwijzen.
5. Eiser voert aan dat hij nimmer zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, zodat verweerder zijn recht op bijstand niet had mogen herzien en verweerder ook geen boete kon opleggen. Eiser voert in dit kader aan dat hij nu eindelijk een kopie van zijn aanvraagformulier heeft ontvangen en dat daaruit blijkt dat hij alles naar waarheid heeft ingevuld. Op het aanvraagformulier zijn geen vragen gesteld over de omgangsregeling van zijn kind of over het co-ouderschap.
6. Verweerder heeft bij de afwijzing van het verzoek om herziening beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. [1] Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
7. De rechtbank is van oordeel dat wat eiser heeft aangevoerd geen nieuwe feiten en veranderde omstandigheden betreffen. Verweerder heeft daarom het verzoek om herziening van de boete kunnen afwijzen.
8. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, volgt de rechtbank eiser daarin niet. Bij de beoordeling door de bestuursrechter of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, ligt niet de vraag voor of het oorspronkelijke besluit mogelijk onredelijk of onjuist is. [2] Met wat eiser heeft aangevoerd, beoogt hij in feite een discussie over de juistheid van de onder 1 genoemde besluiten te voeren. Daarvoor is in deze procedure geen plaats, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Vereist is dat wat eiser heeft aangevoerd kan leiden tot het oordeel dat (het gevolg van) de weigering het onjuist gebleken besluit te herzien, evident onredelijk is. Daarvan zal doorgaans slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Gelet op wat is aangevoerd is een dergelijk uitzonderlijk geval hier niet aan de orde.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
10. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van
L.S. Lodder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Vergelijk de uitspraken van de CRvB van 28 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1624 en 29 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3548.