Overwegingen
10. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat in het toekenningsbesluit een toezegging aan haar is gedaan over het volledig behoud van pensioenopbouw bij deelname aan de RPU. Verweerder heeft deze toezegging zonder enige vorm van compensatie aan te bieden de facto eenzijdig ingetrokken. Met het toekenningsbesluit heeft verweerder verwachtingen gewekt en eiseres mocht ervan uitgaan dat die gewekte verwachtingen zouden worden waargemaakt dan wel dat de nadelige gevolgen van de eenzijdige wijziging van deze arbeidsvoorwaarde op enigerlei wijze zouden worden gecompenseerd.
11. De rechtbank stelt vast dat de verminderde pensioenopbouw, zoals deze voor het eerst met terugwerkende kracht tot 1 januari 2018 is toegepast bij de salarisbetaling van november 2018, in feite het gevolg is van de verhoging van de pensioenrichtleeftijd. Door de verhoging van die leeftijd naar 68 jaar valt de ingangsdatum van de vermindering van de arbeidsduur van deelnemers aan de RPU als bedoeld in artikel 13a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Barp buiten de in artikel 10a, vierde lid van het UBLB genoemde termijn van 10 jaar. Volgens de Belastingdienst is feitelijk sprake van werken in deeltijd en is daarom geen sprake van een situatie waarbij verminderde pensioenopbouw achterwege dient te blijven. Er is dus sprake van een wijziging van regelgeving en van een nieuw standpunt van de Belastingdienst over de aard van de RPU zoals hiervoor vermeld onder 2., die samen van invloed zijn op de hoogte van de af te dragen pensioenpremies en daarmee op de pensioenopbouw van eiseres na toekenning van de RPU.
12. Nu belanghebbenden er in het algemeen niet op mogen vertrouwen dat de ten tijde van de toekenning geldende regelgeving onverminderd van kracht zal blijven, rust in zo’n situatie op het betrokken bestuursorgaan als regel geen verplichting om compensatie te bieden voor het door de verandering ontstane nadeel. De omstandigheden van het geval kunnen dit anders maken, met name als sprake is van door het bestuursorgaan gedane toezeggingen.
13. Volgens eiseres is van een dergelijke toezegging sprake. Verweerder heeft zich daarover in het bestreden besluit en in het (aanvullend) verweerschrift op het standpunt gesteld dat de mededeling in de toekenningsbesluiten, dat bij deelname aan de RPU de volledige pensioenopbouw in stand blijft, slechts van informatieve aard is en dat dit geen ondubbelzinnige toezegging is van een tot beslissen bevoegd orgaan. Verweerder was en is gebonden door de geldende fiscale regels en het Pensioenreglement. Verder heeft verweerder gesteld dat met de afspraken die met de Belastingdienst zijn gemaakt en de mogelijkheid om de keuze te maken om de deelname aan de RPU tijdelijk stop te zetten, de nadelige gevolgen zoveel mogelijk zijn beperkt
.
14. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat eiseres aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit eiseres in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde orgaan kan worden toegerekend. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent echter niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of eiseres op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan zij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden.
15. Onder verwijzing naar de uitspraken van de CRvB van 19 november 2020is de rechtbank van oordeel dat ook in dit geval sprake is van een aan verweerder toe te rekenen toezegging waaruit eiseres redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de deelname aan de RPU niet van invloed zou zijn op de pensioenopbouw en daarmee op de te betalen pensioenpremie.
16. Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of verweerder gehouden is om aan de gerechtvaardigde verwachtingen te voldoen. Daartoe moet het belang van eiseres bij nakoming van de toezegging worden afgewogen tegen het algemeen belang.
17. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in dit geval hier niet toe gehouden. Vaststaat dat eiseres pas is geïnformeerd over de wijziging in de pensioenopbouw nadat haar verzoek om deelname aan de RPU al was ingewilligd. Eiseres heeft hier dus nadeel van ondervonden. Dit neemt echter niet weg dat het algemeen belang bij de inhouding van de pensioenpremie overeenkomstig de belastingwetgeving en het Pensioenreglement meer gewicht in de schaal legt dan het belang van eiseres. Bovendien heeft verweerder eiseres snel geïnformeerd over de gewijzigde regeling en de consequenties daarvan. Ook heeft verweerder eiseres in de gelegenheid gesteld om de deelname tijdelijk stop te zetten, waarmee het gemis aan pensioenopbouw (gedeeltelijk) kon worden voorkomen. Onder deze omstandigheden mocht verweerder het algemeen belang laten prevaleren boven het belang van eiseres om de toezegging na te komen. De beroepsgrond slaagt niet.
18. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Overschrijding redelijke termijn
19. Eiseres heeft op 24 december 2020 verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zij heeft op 20 december 2018 bezwaar gemaakt tegen de salarisspecificatie van november 2018. De totale duur van de procedure heeft daarmee in ieder geval langer dan twee jaren geduurd, waarbij eiseres stelt dat de overschrijding van de redelijke termijn haar niet valt toe te rekenen.
20. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiseres gedurende de hele procesgang en de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang van eiseres. Indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dient te worden beoordeeld of deze heeft plaatsgevonden in de bestuurlijke fase en/of in de rechterlijke fase. Ten slotte dient te worden beoordeeld tot welk bedrag aan schadevergoeding een eventuele overschrijding van de redelijke termijn moet leiden.
21. De rechtbank overweegt dat het vaste rechtspraak is dat de redelijke termijn voor een procedure bij een bestuursorgaan en de rechtbank tezamen in beginsel twee jaar is, waarbij de termijn voor de bezwaarfase een half jaar en voor de beroepsfase anderhalf jaar is. Wat betreft de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding wordt in het algemeen een vergoeding gepast geacht van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
22. Het bezwaarschrift van eiseres is door verweerder op 20 december 2018 ontvangen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de behandeling van het bezwaar op dat moment is aangevangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn in de procedure van eiseres twee jaar en (bijna) drie maanden verstreken. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden in de aard van de zaak of de opstelling van eiseres voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is daarom overschreden. De procedure bij de rechtbank heeft, sinds de indiening van het beroep op 15 mei 2019, meer dan anderhalf jaar geduurd, zodat de vertraging is ontstaan in de rechterlijke fase.
23. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt een gedeelte van een half jaar, daarom zal de rechtbank eiseres een schadevergoeding toekennen van € 500,-. Dit bedrag komt ten laste van de Staat.
24. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn volledig is toe te rekenen aan de Staat, ziet de rechtbank aanleiding om de Staat te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 267,-. Dit bedrag bestaat uit een vergoeding voor het indienen van het verzoek (met toepassing van de wegingsfactor 0,5 wegens de zwaarte van de zaak) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
25. Voor een verzoek om schadevergoeding dat hangende beroep wordt gedaan is geen griffierecht verschuldigd. Voor het vergoeden van griffierecht bestaat dan ook geen aanleiding.