1.5.Bij besluit van 26 maart 2019 (bestreden besluit) is het tegen de salarisspecificatie gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de korpschef is gehouden om uitvoering te geven aan het gewijzigde beleidsuitgangspunt van de Belastingdienst en aan het Pensioenreglement, en dat hem bij die uitvoering geen enkele bevoegdheid of ruimte toekomt om daarvan af te wijken. Gelet hierop was er, anders dan appellante heeft betoogd, wel grond voor verminderde pensioenopbouw vanaf 1 januari 2018 bij deelname aan de reeds lopende RPU. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De passage in de toelichting bij artikel 13a van het Barp, maakt niet dat appellante daar zonder meer het gerechtvaardigde vertrouwen aan kon ontlenen dat zij bij deelname aan de RPU altijd recht zou hebben en houden op volledige pensioenopbouw. Voor zover appellante vanwege deze passage in de veronderstelling heeft verkeerd dat haar pensioenopbouw ook voor de toekomst ongewijzigd zou blijven, is dit onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Daarvoor is nodig dat de korpschef een concrete en ondubbelzinnige mededeling met die strekking heeft gedaan. Daarvan is de rechtbank uit de stukken niet gebleken. Voor zover de korpschef in het RPU‑toekenningsbesluit heeft overwogen dat bij deelname aan de RPU de volledige pensioenopbouw in stand blijft, leidt dit niet tot een ander oordeel. Aan de korpschef komt immers niet de bevoegdheid toe om te beslissen over de pensioenopbouw in de toekomst. De korpschef hoefde na 1 januari 2018 geen onverkorte toepassing te geven aan de RPU‑bepalingen, reeds omdat het ABP het Pensioenreglement op het onderdeel van de pensioenopbouw tijdens verlof per die datum heeft gewijzigd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de door de korpschef in acht te nemen zorgvuldigheid niet zover strekt dat hij op basis van het financiële belang van appellante tegen het gewijzigde beleidsuitgangspunt van de Belastingdienst moest opkomen. Ook hiertoe verwijst de rechtbank naar wat is overwogen over de bevoegdheid van de korpschef. Indien appellante tegen het gewijzigde beleidsuitgangspunt van de Belastingdienst had willen opkomen, had zij zich zelf tot de Belastingdienst moeten wenden. Wat appellante verder heeft aangevoerd over het rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel, slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is een bestuursorgaan bevoegd om een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met enig geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, in het bijzonder dat van de rechtszekerheid. Het bestreden besluit kan deze toetsingsmaatstaf doorstaan. Ook hiervoor is van belang dat de Belastingdienst haar standpunt heeft gewijzigd en dat de korpschef op dat gewijzigde standpunt geen invloed heeft gehad. Niet kan worden gezegd dat de korpschef lopende de deelname aan de regeling, waarin appellante tot 1 januari 2018 volledig pensioen opbouwde, geen uitvoering mocht geven aan het gewijzigde standpunt van de Belastingdienst of dat hierdoor sprake is van (het herstellen van) een door de korpschef gemaakte fout. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de korpschef voldoende heeft gedaan om de nodige compensatiemaatregelen te treffen. De korpschef heeft zich ingespannen om de verminderde pensioenopbouw voor appellante als RPU-deelnemer zoveel mogelijk te beperken.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Artikel 13a, eerste lid, van het Barp bepaalt dat, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet, op aanvraag van de ambtenaar
a. van 55 jaar en ouder de gemiddelde arbeidstijd per week met 11,1% wordt verminderd;
b. van 58 jaar en ouder de gemiddelde arbeidstijd per week met 33,3% wordt verminderd.
4.1.2.Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet, op aanvraag van de ambtenaar de gemiddelde arbeidstijd per week voor een lager percentage wordt verminderd dan genoemd in het eerste lid, met dien verstande dat het aantal uren waarmee de arbeidstijd wordt verminderd ten minste 2 uren per week bedraagt.
4.1.3.Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de uren waarmee de gemiddelde arbeidstijd per week wordt verminderd, worden aangemerkt als verlof.