Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.de besloten vennootschap[gedaagde sub 1] B.V.,
NATIONALE-NEDERLANDENSCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
1.De procedure
- het verzoekschrift met 22 producties dat mr. Eerdmans op 19 maart 2019 voor [eiser] heeft ingediend, bij locatie Lelystad van deze rechtbank;
- de brief van 16 april 2019 van de griffier van locatie Lelystad van deze rechtbank dat het verzoekschrift wordt doorgestuurd naar locatie Utrecht van deze rechtbank;
- het verweerschrift met 2 producties dat mr. Bloemendal op 11 oktober 2019 voor [gedaagde sub 1] heeft ingediend;
- het verweerschrift (met als productie 1 het verweerschrift van [gedaagde sub 1] ) dat mr. Oskam op 10 oktober 2019 voor NN heeft ingediend;
- de mondelinge behandeling op 17 oktober 2019, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt;
- de aantekeningen van mr. A.C. Arijenzad, die tijdens de mondelinge behandeling voor mr. Eerdmans het woord heeft gevoerd;
- een ondertekende versie van de schriftelijke verklaring van 15 oktober 2019 van de heer [A] , overgelegd namens [eiser] ;
- een situatieschets die [eiser] tijdens de mondelinge behandeling voor de rechter heeft gemaakt;
- een kopie van een scan voor Track & Trace van PostNL, overgelegd namens [eiser] .
2.De overwegingen
brief van 5 juni 2013. Hierin staat onder andere:
- [gedaagde sub 1] heeft op
- Met een
“… (voor zover deze haar heeft bereikt) …”. Dit is een onvoldoende gemotiveerde betwisting. Tijdens de mondelinge behandeling is daar namens [gedaagde sub 1] nog aan toegevoegd dat zij het e-mailbericht niet heeft,
“en dat zij dus niet anders kan dan de ontvangst ervan betwisten”. Ook dit vindt de kantonrechter geen overtuigend argument. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 1] de vraag van de kantonrechter of het e-mailadres op zich correct is, bevestigend beantwoord. [gedaagde sub 1] heeft verder geen nadere toelichting gegeven, bijvoorbeeld dat en hoe er onderzoek naar de inbox is gedaan. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat het e‑mailbericht van 2 september 2013 door [gedaagde sub 1] ontvangen is. Het beroep op verjaring gaat niet op.
- de toedracht is uitermate summier omschreven;
- het is niet duidelijk van wie die omschrijving afkomstig is (de leidinggevende, de melder, de in het formulier genoemde getuige, iemand anders?);
- het is niet duidelijk wat bedoeld is met
- er is niet aangekruist of er sprake was van letsel of schade;
- bij
- er is niet aangegeven of opname in het ziekenhuis heeft plaatsgevonden of niet;
- er is niet aangegeven of het ongeval bij de Arbeidsinspectie is gemeld of niet;
- er is aangekruist als oorzaak
- bij
“tippen”(de laadklep bleef niet horizontaal, maar zakte enigszins scheef, en wel in de richting waar [eiser] stond). Volgens [eiser] had de chauffeur op dat moment moeten corrigeren (de bediening van de laadklep had een voorziening om de laadklep weer horizontaal te krijgen). De chauffeur deed dat echter niet, waarop [eiser] heeft geroepen:
“stop!”en
“tippen!”. De chauffeur drukte vervolgens op de verkeerde knop waardoor de laadklep omlaag - in plaats van weer omhoog - ging. [eiser] heeft toen geprobeerd de container die - omdat de laadklep scheef stond - van de laadklep dreigde te rollen met zijn handen tegen te houden. Omdat de chauffeur de laadklep op dat moment liet dalen, kwam deze daarbij met de rand tegen het scheenbeen van [eiser] en trok daarbij over een lengte van ongeveer 20 cm (verticaal) een schuurspoor over dat scheenbeen.
a)“Altijd een veilige afstand tot de laadklep bewaren”
“afgedwongen”). De kantonrechter neemt hierbij in aanmerking dat het aanbrengen van dergelijke fysieke maatregelen financieel een zeer beperkte investering zal zijn. Voor zover de toedracht van het ongeval vaststaat, namelijk dat de dalende laadklep tegen het scheenbeen van [eiser] is aangekomen, moet daarom aangenomen worden dat het ongeval niet zou zijn gebeurd als [gedaagde sub 1] haar werknemers/uitzendkrachten verboden had zich binnen een fysiek aangegeven veilige afstand van een bewegende laadklep te bevinden.
“Jehoeft(onderstreping kantonrechter)
niet in te grijpen als een rolcontainer van de laadklep dreigt te vallen”. Ook als echter de instructie is gegeven die [gedaagde sub 1] heeft genoemd (
“niet ingrijpen”, dus een verbod), is die onvoldoende. Het ligt immers voor de hand dat een werknemer in een situatie als hier, waarbij (een container met) (dure) elektronische apparatuur (volgens de schriftelijke verklaring van de chauffeur [D] : een computerkast op wielen van ongeveer 130 kg) van een laadklep dreigt te rollen, in een reflex geneigd zal zijn naar de laadklep toe te lopen om die container/computerkast toch tegen te houden. De Hoge Raad heeft in het arrest van 18 september 1998 (ECLI:NL:HR:1998:ZC2706) overwogen dat de werkgever rekening moet houden met het ervaringsfeit dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie maakt dat men minder voorzichtig wordt.
Over de omvang van de kosten overweegt de kantonrechter dat de zaak, door de verschillende verweren, niet heel eenvoudig is, maar toch, vooral door het gebruikte uurtarief, niet de 28 uur rechtvaardigt die [eiser] in rekening wil brengen. De rechtbank begroot de redelijke kosten voor het opstellen van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak op 20 uren x € 245,00 exclusief btw en kantoorkosten, dus op € 6.284,74 inclusief btw en kantoorkosten. Daar moet het griffierecht van € 81,00 dat [eiser] aan de rechtbank (locatie Lelystad) heeft moeten betalen nog bij opgeteld worden.
[gedaagde sub 1] zal tot betaling van € 6.365,74 (€ 6.284,74 plus € 81,00) aan [eiser] worden veroordeeld. Zoals hiervoor ook is overwogen, is bij een verzoek gericht tegen één partij hoofdelijkheid niet aan de orde. In zoverre zal de kantonrechter het verzoek afwijzen.