ECLI:NL:HR:2001:AB1430

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/225HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • R. Herrmann
  • C.H.M. Jansen
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • P.C. Kop
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever bij bedrijfsongeval en bewijsvoering door werknemer

In deze zaak heeft eiser, een leerling-scheepsbouwer, verweerder, zijn werkgever, gedagvaard voor schadevergoeding na een ongeval dat plaatsvond in april 1992. Eiser stelde dat hij tijdens zijn werkzaamheden met zijn rug tegen de rand van een boot viel, wat leidde tot schade. De Kantonrechter te Leeuwarden heeft eiser bij tussenvonnis van 28 oktober 1997 toegelaten tot bewijs van zijn stelling dat de boot kantelde, maar verdere beslissingen aangehouden. Eiser ging in hoger beroep tegen dit tussenvonnis, maar de Rechtbank te Leeuwarden bekrachtigde het en verwees de zaak terug naar de Kantonrechter voor verdere behandeling.

Eiser heeft cassatie ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank een onjuiste opvatting had over de bewijsvoering die van eiser werd verlangd. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden. De Hoge Raad oordeelde dat eiser niet verplicht was om aan te tonen hoe het ongeval zich had voorgedaan, maar enkel dat hij schade had geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers bij bedrijfsongevallen en de bewijslast die op werknemers rust in dergelijke gevallen.

De Hoge Raad heeft verweerder ook veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn vastgesteld op ƒ 742,20 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice president en een aantal raadsheren, en openbaar uitgesproken op 4 mei 2001.

Uitspraak

4 mei 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/225HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk,
t e g e n
[Verweerder], handelend onder de naam [..], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 12 maart 1997 verweerder tot cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor het Kantongerecht te Leeuwarden en veroordeling van [verweerder] gevorderd van alle door [eiser] geleden en nog te lijden schade, ontstaan door het ongeval in april 1992, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf april 1992.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 28 oktober 1997 [eiser] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden, waaruit kan worden afgeleid, dat de boot kantelde, waardoor hij met zijn rug op de rand van de boot viel en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Leeuwarden.
Bij vonnis van 14 april 1999 heeft de Rechtbank het bestreden tussenvonnis bekrachtigd en de zaak terugverwezen naar de Kantonrechter te Leeuwarden ter verdere berechting.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 14 april 1999 en van het vonnis van de Kantonrechter te Leeuwarden van 28 oktober 1997, en tot terugverwijzing naar de Kantonrechter te Leeuwarden ter verdere berechting en afdoening. Voorts concludeert zij tot veroordeling van [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om het volgende. Met ingang van 13 april 1992 is [eiser] bij [verweerder] in dienst getreden als leerling-scheepsbouwer voor de duur van 12 maanden met een proeftijd van 2 maanden. Eind april 1992 of begin mei 1992 is [eiser] bij werkzaamheden met zijn rug tegen de rand van een boot gevallen. Ergens in de periode 11 - 13 mei 1992 heeft [eiser] zich ziek gemeld. Op of omstreeks 19 mei 1992 heeft [verweerder] de arbeidsovereenkomst met [eiser] beëindigd.
3.2 [Eiser] heeft gevorderd [verweerder] te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij als gevolg van de hiervoor genoemde val heeft geleden en nog zal lijden. De Kantonrechter heeft [eiser] bij tussenvonnis opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat de boot kantelde, waardoor hij met zijn rug tegen de rand van de boot is gevallen.
[Eiser] is van het tussenvonnis in hoger beroep gekomen. De Rechtbank heeft de tegen het tussenvonnis aangevoerde grieven ongegrond bevonden, het bestreden tussenvonnis bekrachtigd en de zaak ter verdere afdoening terugverwezen naar de Kantonrechter.
3.3 De Rechtbank oordeelde dat vaststaat dat de boot is gekanteld, doch dat niet vaststaat of de boot is gekanteld en dat [eiser] daardoor is gevallen, als door [eiser] gesteld, of dat [eiser] eerst is gevallen waardoor de boot is gekanteld, als door [verweerder] gesteld. De Kantonrechter heeft terecht, aldus de Rechtbank, [eiser] belast met het bewijs van zijn stelling dat de boot eerst kantelde, nu dit door [verweerder] wordt betwist (rov. 4.1).
De Rechtbank overwoog voorts
"dat, gelet op het feit dat de toedracht van het gebeurde (…) (nog) niet vaststaat, evenmin (reeds) vaststaat of sprake is van een bedrijfsongeval, waarvoor [verweerder] aansprakelijk kan worden gehouden. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat ook niet is komen vast te staan wanneer het ongeval heeft plaatsgevonden, april 1992 of 6 mei 1992, terwijl wel vaststaat dat [eiser] zich pas op 11 mei, althans 13 mei 1992 heeft ziekgemeld. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de kantonrechter terecht [eiser] met het bewijs van zijn stellingen heeft belast." (rov. 5.1)
Het middel, dat is opgebouwd uit drie onderdelen, keert zich tegen het vonnis van de Rechtbank en de gronden waarop het berust. Onderdeel 3 is ingetrokken en behoeft derhalve geen behandeling.
3.4.1 De werknemer die op grond van art. 7:658 lid 2 BW schadevergoeding vordert, zal dienen te stellen en zo nodig bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor de werkgever (HR 15 december 2000, nr. C99/074, NJ 2001, 198). Daarbij geldt dat niet van de werknemer kan worden verlangd dat hij ook aantoont hoe het ongeval zich heeft toegedragen of wat de oorzaak ervan is.
3.4.2 In de door de Kantonrechter gegeven en door de Rechtbank bekrachtigde bewijsopdracht, hiervoor onder 3.2 weergegeven, ligt besloten dat van [eiser] wordt verlangd dat hij aantoont hoe het ongeval zich heeft toegedragen of wat de oorzaak ervan is, zodat kan worden vastgesteld of ervan sprake is dat de schade aan de werknemer is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Naar volgt uit hetgeen zo-even is overwogen, is de Rechtbank aldus van een onjuiste opvatting van het bepaalde bij art. 7:658 lid 2 uitgegaan. De daarop gerichte klacht van onderdeel 1a is derhalve gegrond.
3.5 Voor zover de onderdelen 1b en 2 ervan uitgaan dat de door [eiser] geleden schade schade is die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden, missen zij feitelijke grondslag. Zij kunnen daarom niet tot cassatie leiden. De Rechtbank heeft wel vastgesteld dat [eiser] tijdens het werk met zijn rug tegen de rand van een boot is gevallen en dat [eiser] zich enige tijd later heeft ziek gemeld doch zij heeft niet vastgesteld dat [eiser] als gevolg van zijn val schade heeft geleden.
Voor zover de onderdelen 1b en 2 strekken ten betoge dat de Rechtbank heeft miskend dat [verweerder] met het in art. 7:658 lid 2 bedoelde bewijs had moeten worden belast nu vaststaat dat [eiser] tijdens zijn werk is gevallen, falen zij evenzeer, aangezien een dergelijke bewijsopdracht pas aan de orde kan komen indien vaststaat dat [eiser] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden en daaromtrent door de Rechtbank niets is vastgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 14 april 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 742,20 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, C.H.M. Jansen, A.E.M. van der Putt-Lauwers en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 4 mei 2001.