ECLI:NL:RBMNE:2020:459

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 februari 2020
Publicatiedatum
7 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 587
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsom en evenredigheid in bestuursrechtelijke handhaving

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 3 februari 2020 uitspraak gedaan over de invordering van een verbeurde dwangsom van € 5.000,- die aan eiser was opgelegd wegens het vervoeren van inbrekerswerktuigen, in strijd met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Nieuwegein. Eiser, die onder bewind staat, had geen rechtsmiddelen aangewend tegen de last onder dwangsom, waardoor deze formele rechtskracht heeft gekregen. De rechtbank oordeelt dat de burgemeester onbevoegd was om de last op te leggen; dit had het college van burgemeester en wethouders moeten doen. Echter, eiser is niet in zijn belangen geschaad, omdat hij daadwerkelijk inbrekerswerktuigen vervoerde. De rechtbank constateert dat de invordering van de dwangsom niet verjaard is, omdat verweerder tijdig een stuitingshandeling heeft verricht.

Desondanks oordeelt de rechtbank dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of de invordering van de dwangsom in dit geval evenredig is. Eiser heeft een verstandelijke beperking en is bezig met schuldhulpverlening, omstandigheden die niet zijn meegewogen in de besluitvorming. De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond en vernietigt het bestreden besluit, waarbij verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moet het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/587

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 februari 2020 in de zaak tussen

[bewindvoerder] h.o.d.n. [handelsnaam] in de hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [onderbewindgestelde], te [woonplaats] ,
(gemachtigde: mr. A.E.M.C. Koudijs),
en

de burgemeester van de gemeente Nieuwegein, verweerder

(gemachtigden: D. van Straalen en mr. R. Hanoeman).

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder van [onderbewindgestelde] (hierna te noemen: eiser) een verbeurde dwangsom ingevorderd ter hoogte van € 5.000,-.
Bij besluit van 20 december 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 20 maart 2019 (het bestreden besluit 2) heeft de burgemeester van Nieuwegein het besluit van 20 december 2018 voor zijn rekening genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Na sluiting van het onderzoek heeft verweerder de rechtbank een nadere reactie gestuurd over dat wat ter zitting is besproken. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. Eiser is in de gelegenheid gesteld te reageren op de brief van verweerder en heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
De rechtbank heeft aan partijen toestemming gevraagd om uitspraak te doen zonder tweede zitting. Partijen hebben niet verzocht om een tweede zitting en de rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Kan iemand die onder bewind staat zelf een procedure voeren bij de rechtbank?
1. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers (toekomstige) goederen onder bewind zijn gesteld (beschermingsbewind). Dit houdt in dat hij over die goederen niet zelf mag beschikken, wat meebrengt dat hij over die goederen ook niet als formele partij bij de rechtbank kan optreden. [1] De bewindvoerder doet dat in zijn plaats. [2] De vertegenwoordiging van de bewindvoerder geldt uitsluitend 'bij de vervulling van zijn taak' en dat betekent dat het bewind alleen gaat over de onder bewind staande goederen. Deze beroepsprocedure gaat over een bestuursrechtelijke geldschuld van eiser. Een schuld is een vermogensbestanddeel en is daarmee aan te merken als een ‘goed’. Het voeren van een procedure over een schuld valt binnen de reikwijdte van de taak van de bewindvoerder.
De gemachtigde van eiser heeft verklaard dat hij opdracht heeft gekregen van de bewindvoerder om deze procedure te voeren. De rechtbank merkt de bewindvoerder dus aan als de formele procespartij, maar voor de leesbaarheid van deze uitspraak verwijst zij naar [onderbewindgestelde] als ‘eiser’.

Mag de rechtbank alle geheime stukken inzien?

2. Verweerder heeft een proces-verbaal van 29 maart 2018 en een bestuurlijke rapportage van 21 april 2017 overgelegd met een verzoek om beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat hij heeft verzocht om deze stukken geheim te houden voor eiser, maar dat hij wel wil dat de rechtbank kennisneemt van deze stukken en die bij de beoordeling van het beroep van eiser betrekt. Zo’n verzoek om beperkte kennisneming kan alleen worden toegewezen als er gewichtige redenen bestaan waarom eiser de inhoud van deze stukken niet zouden mogen kennen.
3. Bij beslissingen van 2 en 23 juli 2019 heeft een andere rechter van deze rechtbank, mr. M.C. Verra, bepaald dat zulke zwaarwegende redenen aanwezig zijn en dat beperkte kennisneming van deze gedingstukken dus gerechtvaardigd is. Eiser heeft de rechtbank vervolgens géén toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb om de twee stukken bij de beoordeling van zijn beroep te betrekken.
4. De rechtbank heeft tijdens de zitting geconstateerd dat zowel verweerder als eiser de inhoud kennen van het proces-verbaal van 29 maart 2018 en dat brengt met zich dat beide partijen op de hoogte zijn van een gedingstuk, maar – omdat eiser geen toestemming heeft gegeven voor kennisneming door de rechter – de rechtbank dit gedingstuk dus als enige niet kent. Om die reden heeft de rechtbank alsnog beslist dat de beperkte kennisneming van het proces-verbaal van 29 maart 2018 niet gerechtvaardigd is. Verweerder heeft vervolgens het proces-verbaal ter zitting overgelegd als regulier gedingstuk en de rechtbank zal dit stuk bij het beroep betrekken.
De bestuurlijke rapportage mag de rechtbank vanwege het ontbreken van toestemming van eiser niet bij het de beoordeling van het beroep betrekken. Daarbij geldt wel, dat de rechtbank aan het weigeren van toestemming bepaalde gevolgen kan verbinden (zie overweging 17).

Waarover gaat het geschil?

5. Eiser is op 1 april 2017 door de politie Midden-Nederland staande gehouden terwijl hij inbrekerswerktuigen vervoerde. Dit is verboden op grond van artikel 2:44, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Nieuwegein. Om te voorkomen dat eiser in de toekomst opnieuw dit verbod zal overtreden, heeft de burgemeester van Nieuwegein bij besluit van 1 juni 2017 aan hem een last onder dwangsom opgelegd. De last houdt in dat als eiser opnieuw inbrekerswerktuigen vervoert, hij per overtreding een dwangsom van € 5.000,- moet betalen (met een maximum van € 15.000,-). Eiser heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend.
De politie heeft eiser op 25 maart 2018 opnieuw staande gehouden en heeft geconstateerd dat hij weer inbrekerswerktuigen vervoerde. De dwangsom van € 5.000,- is daarom van rechtswege verbeurd, dat wil zeggen dat eiser het bedrag aan verweerder moet betalen. Verweerder is vervolgens overgaan tot invordering van dat bedrag. Eiser is het hiermee niet eens.
Wie is bevoegd om te handhaven?
6. Verweerder heeft tijdens de beroepsprocedure opgemerkt dat de last onder dwangsom van 1 juni 2017 is opgelegd door de burgemeester en dat het bestreden besluit 1 tot invordering van de verbeurde dwangsom is genomen door het college van burgemeester en wethouders. Dit zijn twee verschillende bestuursorganen. Daarom heeft de burgemeester van Nieuwegein bij het bestreden besluit 2 het bestreden besluit 1 alsnog voor zijn rekening genomen, zodat zowel het besluit tot oplegging van de dwangsom als het besluit tot invordering door hetzelfde bestuursorgaan zijn genomen. Het beroep van eiser gaat ook over dit nieuwe besluit. [3]
7. De rechtbank heeft de burgemeester voorafgaand aan de zitting gevraagd om te reageren op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 september 2019. [4] In die uitspraak is een hoger beroep behandeld dat vergelijkbaar is met deze zaak. In die zaak ging het onder andere over de vraag welk bestuursorgaan bevoegd is om handhavend op te treden tegen het vervoeren van inbrekerswerktuigen, zoals verboden in de APV.
8. Verweerder (het college dus) heeft zich in reactie op deze uitspraak op het standpunt gesteld dat niet de burgemeester, maar het college bevoegd was om zowel de last onder dwangsom te nemen als het besluit tot invordering. Daarom heeft hij zowel het primaire besluit, het bestreden besluit 1, het bestreden besluit 2, als de last onder dwangsom van 1 juni 2017 bekrachtigd. Eiser is door deze handelwijze niet in zijn belangen geschaad volgens verweerder en daarom verzoekt verweerder de rechtbank het bevoegdheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
9. De rechtbank stelt in de lijn met de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRvS vast dat de burgemeester inderdaad niet bevoegd was om in dit geval de last onder dwangsom op te leggen. Net als in die uitspraak is deze last onder dwangsom namelijk gebaseerd op de APV en staat in die APV niet dat de burgemeester het bestuursorgaan is dat de last onder dwangsom mag opleggen. Als het zou gaan om het feitelijk herstellen van de openbare orde, is de burgemeester op grond van artikel 172, eerste lid, van de Gemeentewet, toch bevoegd om handhavend op te treden. Dat is hier echter niet het geval. Tussen het moment waarop de inbrekerswerktuigen bij eiser zijn aangetroffen, te weten 1 april 2017, en het moment waarop de last onder dwangsom is opgelegd, te weten 1 juni 2017, is een termijn van drie maanden verstreken. Dat duidt er niet op dat de last is bedoeld om een direct feitelijk herstel van de openbare orde te bereiken. De last onder dwangsom is er voor bedoeld om toekomstige overtredingen te voorkomen. Dit betekent dat de burgemeester dus niet bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen, maar verweerder. [5]
10. Het bestreden besluit 2 van de burgemeester moet, zo vindt verweerder ook, worden beschouwd als ingetrokken. Eiser heeft geen belang meer bij het beroep tegen het bestreden besluit 2 en daarom zal het beroep, voor zover gericht tegen dit besluit, niet-ontvankelijk worden verklaard.
10. Verweerder heeft achteraf willen bereiken dat alle besluiten alsnog voor zijn rekening komen. Dit kan echter niet. Het is voor verweerder niet mogelijk om met terugwerkende kracht de last onder dwangsom alsnog voor zijn rekening nemen. Als er namelijk geen rechtsmiddelen zijn ingesteld tegen een besluit, krijgt dat besluit formele rechtskracht. Dit geldt ook voor een onbevoegd genomen besluit, zoals hier aan de orde. [6] Het zou in strijd zijn met de rechtszekerheid als verweerder daar achteraf nog wat aan kan veranderen. Het besluit is nu eenmaal genomen door de burgemeester en dat blijft zo.
12. Ondanks dat er iets schort aan een besluit, heeft zo’n besluit als het onherroepelijk is geworden volgens vaste rechtspraak wel werking. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraak van de ABRvS van 30 januari 2019 [7] over voorschriften bij een vergunning die onherroepelijk zijn geworden maar niet in orde zijn. [8] Alleen als blijkt dat zo’n voorschrift evident niet gesteld had mogen worden, moet een bestuursorgaan afzien van handhaving. Van zo’n evidente situatie is echter niet snel sprake.
Hoewel het hier om een andere kwestie gaat, ziet de rechtbank hierin aanleiding om ook in dit geval te oordelen dat er alleen ruimte is om niet tot handhaving over te gaan als de door de burgemeester genomen last onder dwangsom evident in strijd is met het recht. Dat is hier niet het geval. In voorkomende gevallen kan de burgemeester namelijk een zelfde soort last onder dwangsom opleggen als nu is genomen als hij dat doet om de openbare orde feitelijk te herstellen. Ook zou in een APV geregeld kunnen zijn dat de burgemeester deze bevoegdheid heeft in plaats van verweerder. Aan het zogenaamde evidentiecriterium is daarmee niet voldaan. De last onder dwangsom heeft dus rechtsgeldigheid.
De rechtbank is het niet eens met het standpunt van eiser dat hij door deze gang van zaken in zijn belangen is geschaad. Weliswaar is de last onder dwangsom niet door verweerder genomen, maar uit alles blijkt dat verweerder achter dit besluit staat. Het maakt voor eiser dus geen verschil of verweerder of de burgemeester deze last heeft opgelegd, omdat de inhoud ervan gelijk zou zijn. Op welke manier eiser zou zijn benadeeld doordat de burgemeester ten onrechte de last heeft opgelegd in plaats van verweerder, heeft eiser niet toegelicht en de rechtbank ziet dat ook niet in.
Dit betoog van eiser slaagt dus niet.
13. Samenvattend komt de rechtbank tot de tussenconclusie dat verweerder in beginsel bevoegd was om tot invordering van verbeurde dwangsommen over te gaan op het moment dat eiser de last onder dwangsom niet heeft opgevolgd.
Is de dwangsom verbeurd?
13. Een last onder dwangsom wordt verbeurd als iemand zich niet aan de last heeft gehouden. Volgens eiser heeft hij zich wel aan de last gehouden. Hij heeft namelijk geen inbrekerswerktuigen vervoerd. De bij eiser aangetroffen zaklamp, schroevendraaiers en opzetstukjes voor op een ratel, zijn geen inbrekerswerktuigen. Ook de politie noemt dit gereedschap geen inbrekerswerktuigen, maar ‘werktuiggoederen die gelinkt kunnen worden aan inbrekerswerktuiggoederen’. Het gaat volgens eiser om gereedschap dat hij gebruikt voor het repareren van zijn scooter.
13. Verweerder heeft voor de feitelijke grondslag van zijn besluit verwezen naar het proces-verbaal van 29 maart 2018 en een bestuurlijke rapportage van 21 april 2017. Hij stelt vast dat eiser sinds 2012 dertien keer door de politie is aangetroffen met inbrekerswerktuigen en dat hij meerdere antecedenten voor vermogensdelicten op zijn naam heeft staan. In 2017 is een last onder dwangsom opgelegd nadat eiser is aangetroffen met een van diefstal afkomstig goed, inbrekerswerktuigen en gezichtsbedekking. Dit draagt volgens verweerder in belangrijk mate bij aan de conclusie dat het nu aangetroffen gereedschap ook inbrekerswerktuigen zijn. Ook is van belang dat eiser om 03:22 uur is aangehouden met het gereedschap en dat hij geen goede verklaring heeft gegeven waarom hij op dat tijdstip nog op pad was. Het gereedschap is aangetroffen in de buddyseat van de scooter en in eisers jaszak. Dat de schroevendraaier in eisers jaszak zat en dus makkelijk voorhanden was, is een extra reden om aan te nemen dat het om een inbrekerswerktuig gaat.
13. De rechtbank is het met verweerder eens dat het gereedschap dat bij eiser is aangetroffen moeten worden beschouwd als inbrekerswerktuigen. De politie noemt in het proces-verbaal de schroevendraaier en de zaklamp die eiser in zijn jaszak had wel degelijk inbrekerswerktuigen. Alleen het overige in de buddyseat aangetroffen gereedschap duidt de politie aan als ‘werktuiggoederen die gelinkt kunnen worden aan inbrekerswerktuiggoederen’. Eiser is vervolgens ook bekeurd voor het bij zich hebben van inbrekerswerktuigen. Dat de politie dus alleen melding zou hebben gemaakt van ‘werktuiggoederen die gelinkt zijn aan inbrekerswerktuiggoederen’ is feitelijk onjuist.
De door verweerder omschreven omstandigheden (het tijdstip, de criminele antecedenten en de vindplaats van de schroevendraaier) dragen verder terecht in grote mate bij aan de conclusie dat eiser inbrekerswerktuigen bij zich had. De rechtbank ziet geen aanleiding om die omstandigheden buiten beschouwing te laten, zoals eiser graag ziet. Volgens vaste rechtspraak zijn deze omstandigheden namelijk wel relevant. [9]
17. Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij nooit is gepakt voor inbraak. Voor zover eiser de door verweerder genoemde criminele antecedenten daarmee in twijfel trekt, overweegt de rechtbank dat zij die stelling niet kan verifiëren aan de hand van de bestuurlijke rapportage omdat zij deze van eiser niet mag inzien. Dat komt voor risico van eiser en dus gaat de rechtbank uit van wat verweerder hierover zegt.
17. Verweerder heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat eiser opnieuw het in artikel 2.44, eerste lid, van de APV neergelegde verbod heeft overtreden. Daarmee is de dwangsom van € 5.000,- verbeurd en zou eiser die in beginsel moeten betalen.
Is de bevoegdheid tot het invorderen van de dwangsom verjaard?
19. Een bevoegdheid tot het invorderen van een dwangsom kan verjaren. [10] In bestuursrechtelijke zaken is de verjaringstermijn een jaar na de dag waarop de dwangsom is verbeurd. Om verjaring van de verbeurde dwangsom te voorkomen, moet de verjaring worden gestuit. Dat kan alleen door handelingen genoemd in de artikelen 4:105 en 4:106 van de Awb. Een besluit tot invordering zoals verweerder heeft genomen is niet zo’n handeling. [11] Omdat er meer dan een jaar is verstreken nadat de dwangsom is verbeurd, is tijdens de zitting de vraag aan de orde geweest of verweerder een stuitingshandeling heeft verricht.
20. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op 31 oktober 2018 een aanmaning heeft verstuurd en vervolgens op 17 juli 2019 een dwangbevel en exploot aan de bewindvoerder heeft uitgereikt. Partijen verschillen van mening of verweerder de aanmaning van 31 oktober 2018 echt wel aan eiser heeft gestuurd. Tijdens de zitting heeft eiser een overzicht ‘track and trace’ van Post.nl overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat de brief die volgens verweerder aangetekend is verzonden niet is terug te vinden in het systeem en dus niet is verstuurd.
Na afloop van de zitting heeft verweerder een e-mailbericht van Post.nl overgelegd waaruit blijkt dat de aangetekende brief van 31 oktober 2018 aan eiser is uitgereikt. Het bijgevoegde bewijs met zendingsgegevens is voorzien van de handtekening van eiser.
20. De rechtbank ziet hierin voldoende onderbouwing dat de aanmaning eiser anders dan hij stelt wel heeft bereikt. Dat eiser zich dit niet meer kan herinneren en stelt dat iemand anders misschien de brief in ontvangst heeft genomen, vindt de rechtbank niet voldoende om aan te nemen dat de brief eiser niet heeft bereikt.
In het BW wordt uitgelegd dat sprake is van stuitende werking als een tot een persoon gerichte verklaring die persoon heeft bereikt. [12] Omdat de aanmaning eiser heeft bereikt, heeft deze dus stuitende werking. Dat verweerder zich later heeft gewend tot de bewindvoerder in plaats van tot eiser, maakt de aanmaning aan eiser niet ongeldig, zoals eiser betoogt in zijn reactie van 12 november 2019. Eiser mocht er, gelet op de aanmaning van 31 oktober 2018, niet op vertrouwen dat verweerder zijn recht op invordering niet te gelde zou maken en van verjaring is dus geen sprake.
Heeft verweerder in dit geval de dwangsom mogen invorderen?
22. Het algemeen belang wordt gediend door handhaving. Verweerder zal dus in de regel van zijn bevoegdheid tot handhaving gebruik moeten maken als er een overtreding is vastgesteld. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden verwacht om dit niet te doen. Bijvoorbeeld als handhavend optreden zo onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
22. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in dit geval mogelijk sprake is en dat verweerder dat niet goed heeft onderzocht. Uit het primaire besluit en het bestreden besluit 1 blijkt niet dat verweerder een afweging heeft gemaakt of in dit geval het invorderen van een dwangsom van € 5.000,- redelijk is. Verweerder heeft eiser ook niet in de gelegenheid gesteld om mogelijk aanwezige bijzondere omstandigheden naar voren te brengen. Er is in strijd met artikel 4:8 van de Awb namelijk geen zienswijze van eiser gevraagd voorafgaand aan het besluit tot invordering van de verbeurde dwangsom. Dit had wel gemoeten. Ook is eiser tijdens de hoorzitting niet gevraagd naar zijn persoonlijke situatie, maar spitste dit gehoor zich alleen toe op de vraag of het aangetroffen gereedschap moest worden aangemerkt als inbrekerswerktuigen.
Uit een door verweerder bij brief van 30 september 2019 overgelegde systeemuitdraai blijkt echter dat verweerder er al op 22 augustus 2018 van op de hoogte was dat eiser begeleid woonde en dat hij een verstandelijke beperking heeft. Ook was eiser bezig om aangemeld te worden voor schuldhulpverlening en is melding gemaakt van het feit dat hij onder bewind staat. Verweerder was er dus ruim voor het nemen van het bestreden besluit 1 mee bekend dat er persoonlijke omstandigheden zijn die relevant zijn voor de vraag of invorderen van de dwangsom in dit geval redelijk is. Ten onrechte heeft verweerder echter niet onderzocht of hij in dit geval (gedeeltelijk of geheel) zou moeten afzien van invordering van de verbeurde dwangsom.
22. De rechtbank begrijpt ten volle de wens van verweerder om overlast door inbraak tegen te gaan en om om die reden streng op te treden tegen overtreding van het verbod om inbrekerswerktuigen te vervoeren. Daar staat echter tegenover dat hij zich steeds zal moeten afvragen of handhaving in een concrete situatie wel redelijk en aangewezen is.
Daarbij is verder van belang dat het de rechtbank ambtshalve bekend is dat andere gemeenten voor deze overtreding een last onder dwangsom opleggen van € 2.500,- per overtreding (met een maximum van € 10.000,- als de overtreder in herhaling blijft vallen). Ter illustratie wijst de rechtbank naar de eerder aangehaalde uitspraak van de ABRvS van 25 september 2019, en naar de uitspraken van de ABRvS van 6 april 2016 en 20 november 2019. [13] De hoogte van de dwangsom en het maximaal te verbeuren bedrag kan echter per geval of per gemeente verschillen. Kennelijk heeft de burgemeester bij het opleggen van de last onder dwangsom gemeend dat er reden bestond om de dwangsom in dit specifieke geval te verdubbelen ten opzichte van wat doorgaans door gemeenten als dwangsom wordt opgelegd. De reden waarom, is in het dwangsombesluit niet toegelicht. Weliswaar staat de hoogte van de verbeurde dwangsom in rechte vast, omdat het besluit van 1 juni 2017 formele rechtskracht heeft, maar dat neemt niet weg dat verweerder wel moet toelichten waarom het invorderen van zo’n hoge dwangsom in dit geval, gelet op alle omstandigheden, gerechtvaardigd is in verhouding tot het doel van het verbod in de APV. Ook dat heeft verweerder niet gedaan. Het betoog van eiser slaagt.
Conclusie
25. Verweerder heeft het bestreden besluit 1 genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4, tweede lid, en 7:12 van de Awb omdat het niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Het beroep van eiseres is om die reden gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
26. Verweerder moet een nieuw besluit op het bezwaar van eiser nemen met inachtneming van deze uitspraak.
26. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50,- (1 punt voor het indienen voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor repliek, waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder ook het door eiser betaalde griffierecht ter hoogte van € 174,- aan hem vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 1;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2020.
.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, en Hoge Raad 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2738.
2.Artikel 1:441, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.Artikel 6:19 van de Awb.
5.Dit volgt uit de artikelen 125, tweede lid, en 160 van de Gemeentewet.
6.Zie als voorbeeld de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 10 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2766.
8.Zie rov. 46.1.
9.Zie bijv. ook de eerder genoemde uitspraak van de ABRvS van 25 september 2019
10.Artikel 5:35 van de Awb.
11.Zie in dit verband bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:817) en twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2013 en 22 juli 2015 (respectievelijk ECLI:NL:RVS:2013:2626 en ECLI:NL:RVS:2015:2301).
12.Dit volgt uit artikel 3:317 van het BW in samenhang met artikel 3:37 lid 3 van het BW.