In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een erfrechtelijk geschil. De zaak betreft de nalatenschap van een erflater die op 5 oktober 2003 is overleden. De erfgenamen, [eisers 2 en 3], zijn benoemd tot enige erfgenamen in de uiterste wil van de erflater, met de verplichting om legaten uit te keren aan [verweerster 1]. Na beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap door de erfgenamen, heeft de vereffenaar, Denis Leendert Jaquet, de procedure overgenomen. De rechtbank had de erfgenamen veroordeeld tot betaling van bedragen aan [verweerster 1], maar in hoger beroep heeft het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.
De Hoge Raad heeft in cassatie de ontvankelijkheid van de erfgenamen en de vereffenaar beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de vereffenaar zich in de plaats heeft gesteld van de erfgenamen, waardoor de erfgenamen niet-ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep voor zover dit zich richt tegen [verweerster 1]. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens zijn de kosten van het geding in cassatie toegewezen aan de zijde van de vereffenaar en de erfgenamen.
De uitspraak benadrukt de rol van de vereffenaar in het erfrecht en de gevolgen van beneficiaire aanvaarding voor de procespositie van erfgenamen. De Hoge Raad heeft ook de niet-ontvankelijkheid van [verweerster 1] in haar incidentele beroep vastgesteld, en de kosten van het geding zijn aan beide partijen opgelegd.