ECLI:NL:GHDHA:2017:2766

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
28 september 2017
Zaaknummer
200.168.012/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Formele rechtskracht van bestuursdwang en de gevolgen van onbevoegd genomen besluiten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag werd behandeld, zijn twee hoger beroepen aan de orde, ingediend door [appellant] en Deltahout B.V. tegen de Gemeente Goeree-Overflakkee. Beide appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2014, waarin hun vorderingen werden afgewezen. De kern van de zaak betreft de formele rechtskracht van een besluit tot bestuursdwang dat op 10 mei 2007 door de Gemeente is genomen. [appellant] stelt dat dit besluit nooit geldig is genomen, terwijl de Gemeente aanvoert dat het besluit rechtskracht heeft gekregen omdat [appellant] niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. Het hof gaat in zijn beoordeling uit van de feiten die zich hebben voorgedaan rondom het pand van [appellant], dat in strijd met de gemeentelijke bouwverordening werd gebruikt. Het hof oordeelt dat de Gemeente bevoegd was om bestuursdwang toe te passen en dat het besluit van 10 mei 2007 formele rechtskracht heeft. Het hof verwerpt de grieven van [appellant] en Deltahout, die onder andere aanvoeren dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door niet te wachten op de uitkomst van andere procedures. Het hof concludeert dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De kosten van het geding worden toegewezen aan de Gemeente.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummers : 200.168.012/01
200.165.887/01
Zaak- en rolnummers rechtbank : C/11/428402 / HA ZA 13-711
C/11/429180 / HA ZA 13-745

arrest van 10 oktober 2017

in de gevoegde zaken van
zaaknummer 200.168.012/01

[naam 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. A. Quispel te Oud-Beijerland,
tegen

de Gemeente Goeree-Overflakkee,

gevestigd te Middelharnis, gemeente Goeree-Overflakkee,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. D. van Tilborg te Breda,
en
zaaknummer 200.165.887/01

Deltahout B.V.,

gevestigd te Vlaardingen,
appellante,
hierna te noemen: Deltahout,
advocaat: mr. A. Quispel te Oud-Beijerland,
tegen

de Gemeente Goeree-Overflakkee,

gevestigd te Middelharnis, gemeente Goeree-Overflakkee,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. D. van Tilborg te Breda.

Het geding

in de zaak 200.168.012/01
1.1
Bij exploot van 20 januari 2015 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2014. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] tien grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Bij akte heeft hij vervolgens enkele schriftelijke verklaringen met bijlagen in het geding gebracht. De Gemeente heeft daarop de grieven bij memorie van antwoord met producties weersproken. Aansluitend heeft de Gemeente nog een akte houdende overlegging productie genomen, waarna partijen schriftelijk hebben gepleit en in dat kader pleitnotities aan het hof hebben overgelegd. Vervolgens is arrest bepaald.
in de zaak 200.165.887/01
1.2
Bij exploot van 21 januari 2015 heeft Deltahout hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2014. Met een anticipatie-exploot van 23 februari 2015 heeft de Gemeente Deltahout doen oproepen tegen de zitting van 14 april 2015. Bij memorie van grieven met producties heeft Deltahout negen grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Bij akte heeft zij vervolgens enkele schriftelijke verklaringen met bijlagen in het geding gebracht. De Gemeente heeft daarop de grieven bij memorie van antwoord met producties weersproken. Aansluitend heeft de Gemeente nog een akte houdende overlegging productie genomen, waarna partijen schriftelijk hebben gepleit en in dat kader pleitnotities aan het hof hebben overgelegd. Vervolgens is arrest bepaald.
in beide zaken
1.3
In haar memories van antwoord heeft de Gemeente gevorderd dat de zaken gevoegd zullen worden behandeld. [appellant] en Deltahout hebben zich daartegen niet verzet, zodat het hof de zaken gevoegd heeft behandeld en thans in beide zaken arrest zal wijzen.

Beoordeling van het hoger beroep

2. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
a. Op 8 november 2006 is [appellant] eigenaar geworden van het bedrijfspand aan de [adres] te [plaats] (verder te noemen het pand). Hij heeft het pand gekocht van [X B.V.] (verder te noemen [X B.V.] ).
Het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente (destijds nog gemeente Oostflakkee, verder: het College) heeft bij brief van 2 februari 2007 (productie 9 bij dagvaarding) aan [appellant] , voor zover relevant, het volgende meegedeeld:
“(…)
Op 9 november 2006 is in het kadaster ingeschreven dat u de eigenaar bent van het pand (…) Artikel 4.14 van de gemeentelijke bouwverordening luidt:
‘na de bouw van een bouwwerk, waarvoor een bouwvergunning is verleend, is het verboden dit bouwwerk in gebruik te geven of te nemen, indien het bouwwerk niet gereed is gemeld bij het bouwtoezicht’.
Tussen u en ons staat niet ter discussie dat een gereedmelding niet aan de orde is, omdat de bouw conform de twee verleende bouwvergunningen niet is voltooid.
Desalniettemin worden in het pand werkzaamheden verricht door de firma [X B.V.] en/of het éénmansbedrijf [eenmansbedrijf] . (…)
In de zin van artikel 4.14 bent u degene die het betreffende bouwwerk in gebruik geeft. Wij hebben u van deze feiten op de hoogte gebracht. U gaf aan een brief te hebben gezonden naar de gebruikers waarin u hen – op grond van uw eigendom – sommeert het gebruik te staken.
Wij hebben geconstateerd dat een en ander geen effect heeft gehad en dat de overtreding tot op de dag van vandaag voortduurt. (…)
Wij zijn niet van zins de huidige illegale situatie te laten voortbestaan. Wij schrijven u hierbij dan ook aan om binnen zeven dagen na de datum van verzending van deze brief de overtreding van artikel 4.14 van de gemeentelijke bouwverordening te staken en gestaakt te houden. (…).
Indien u hier niet aan voldoet, zullen wij handhavend jegens u optreden, waarbij onze gedachten uitgaan naar het toepassen van bestuursdwang door middel van sluiting van pand en perceel.(…)”
De heer [B] (verder te noemen [B] ) heeft namens [appellant] in een brief van 15 februari 2007 (productie 10 bij dagvaarding) aan de Gemeente geschreven, voor zover relevant:

“(…) Vandaag, 15-2-2007 hebben wij met [C] hierover overeenstemming bereikt en u direct hiervan telefonisch op de hoogte gesteld. Dat per onmiddellijke ingang (14.00 uur) de productie door [eenmansbedrijf] in het pand (…) beëindigd zijn. (…)”

Bij brief van 21 februari 2007 (productie 11 bij dagvaarding) heeft het College [appellant] onder meer bericht:
“(…) Op 20 februari 2007 is geconstateerd dat in het pand (…) volop productiewerkzaamheden plaatsvinden in de vorm van houtbewerking (…)
(…) delen wij u hierbij dan ook mee dat wij thans het voornemen hebben om ten laste van u bestuursdwang toe te passen. Deze bestuursdwang zal eruit bestaan dat u verplicht zult worden dat u alle zich in het pand (…) bevindende (produktie)machines dient te verwijderen en verwijderd te houden. Voorts zult u ertoe verplicht worden dat pand en perceel zullen worden afgesloten, bij gebreke waarvan de verwijdering van bedoelde machines alsmede genoemde afsluiting in opdracht van ons college zullen geschieden, waarbij alle daaruit voortvloeiende kosten onverkort bij u in rekening zullen worden gebracht. (…)
Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stellen wij u hierbij in de gelegenheid om binnen zeven dagen na de datum van verzending van deze brief schriftelijk uw zienswijze omtrent ons voornemen naar voren te brengen. (…)”
In een brief van 26 februari 2007 (productie 12 bij dagvaarding) heeft [appellant] toegezegd dat de machines op 27 februari 2007 ontmanteld zullen zijn, dat dan aan de voorwaarden van de Gemeente zal zijn voldaan en heeft hij de Gemeente uitgenodigd voor een inspectiebezoek.
In een brief van 10 mei 2007 (productie 14 bij dagvaarding en productie 9 bij conclusie van antwoord) met als onderwerp ‘toepassen van bestuursdwang’ van het College aan [appellant] is onder meer opgenomen:
“(…)
2. geconstateerde feiten
Vanaf Koninginnedag, 30 april jl., is ons gebleken dat aan de voorwaarden in het geheel niet wordt voldaan. Ter illustratie zenden wij u foto’s die op 4 mei jl. zijn gemaakt. (…)
Uit de foto’s blijkt tevens dat in het bedrijfspand nog altijd houtbewerking plaatsvindt. Dat is in tegenspraak met hetgeen u in uw zienswijze hebt verwoord. (…) Hoe dan ook, vaststaat dat artikel 4.14 van de gemeentelijke bouwverordening wordt overtreden. (…)
(…)
4. Besluit
Ter voorkoming van een verder voortdurende overtreding van artikel 4.14 van de gemeentelijke bouwverordening dient u zorg te dragen voor afrastering – op de locaties die op de bijgevoegde plattegrond staan aangegeven – met behulp van bouwhekken die een minimale hoogte dienen te bezitten van 2,00 meter en die geplaatst worden in zogeheten betonnen voeten. De bouwhekken dienen onderling met (ketting)sloten te zijn verbonden en dus afgesloten.
Indien u aan bovenstaande niet voldoet zal zulks in opdracht van ons college geschieden, waarbij de kosten bij u in rekening worden gebracht.
(…)
7. Rechtsbescherming
Ingevolge artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht kunt u tegen dit besluit binnen 6 weken na de dag van verzending een gemotiveerd en ondertekend bezwaarschrift bij ons college indienen. Wanneer een bezwaarschrift is ingediend kunt u de Voorzieningenrechter verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, indien onverwijlde spoed dit, gelet op de betrokken belangen, vereist.
(…)”
Op 10 mei 2007 lag er hout dat eigendom was van Deltahout opgeslagen op het terrein van [appellant] . [appellant] en Deltahout hebben niet binnen zes weken na verzending van de brief van 10 mei 2007 een rechtsmiddel aangewend tegen het besluit van 10 mei 2007. [appellant] heeft wel bouwhekken geplaatst rond het perceel. Deze hekken waren niet met sloten aan elkaar verbonden. De heren [C] en [D] , gebruikers van het terrein en het pand, hebben de door [appellant] geplaatste hekken verwijderd.
In een brief van de Inspecteur van de VROM-Inspectie van 30 juli 2007 aan het College is onder meer opgenomen:

(…)
We hopen dat er voorafgaand aan het gesprek geen onomkeerbare beslissingen genomen hoeven worden.”
i. Op 28 augustus 2007 heeft de Gemeente ter uitvoering van de in het besluit van 10 mei 2007 aangezegde bestuursdwang hekwerken met sloten om het pand en het bijbehorende perceel geplaatst.
Ook op 28 augustus 2007 was er op het buitenterrein bij het pand, aan Deltahout toebehorend hout opgeslagen. [D] en [E] , die het pand als bedrijfsruimte in gebruik hadden, zouden dit hout in opdracht van Deltahout verwerken tot pallets.
In een brief van [D] , bij de Gemeente ingekomen op 3 september 2007 (productie 27 bij inleidende dagvaarding) is onder meer opgenomen:
“(…) Vanaf het moment van omheining hebben diverse belanghebbenden uw college meerdere malen verzocht hun eigendommen / goederen onder begeleiding af te voeren. Aanvankelijk heeft u college de mogelijkheid toegezegd, maar later om diverse redenen weer ingetrokken. Ik verzoek u voor zover nog sommeer ik u namens mijzelf en belanghebbenden onder begeleiding zo spoedig mogelijk toegang te verschaffen om de eigendommen / goederen vanuit de omheining weg te nemen. (…)”
In een brief, gedateerd 12 september 2007, van [E] aan de Gemeente (productie 5 bij memorie van grieven zijdens Deltahout) is onder meer opgenomen:
“(…) De klus voor Deltahout moet ik binnen 14 dagen klaar hebben, omdat anders het hout gaat schimmelen en de eindgebruiker de producten afkeurt. (…) Ik verzoek u om mij direct toegang tot mijn bedrijf te geven, zodat ik snel verder kan met mijn werk, en de schade hopelijk zal meevallen.”
In een ongedateerde brief van Deltahout aan [D] (productie V in eerste aanleg zijdens Deltahout) is opgave gedaan van het op het terrein aanwezige materiaal en de voor Deltahout dreigende schade.
Bij besluit van 11 maart 2008 heeft het College het besluit van 10 mei 2007 ingetrokken omdat de overtreding was beëindigd.
Op 17 mei 2016 hebben [appellant] en Deltahout (opnieuw) bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 mei 2017. De Gemeente heeft dit bezwaar doorgezonden aan de rechtbank Rotterdam om het als beroep in behandeling te nemen. Bij uitspraak van 18 juli 2016 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
in de zaak 200.168.012/01
3. [appellant] vordert in dit geding veroordeling van de Gemeente tot betaling van:
a. € 2.162.366,80;
b. € 292.246,-- per jaar, te vermeerderen met de daarop verschuldigde indexering, beginnend per 1 januari 2013 tot de Gemeente volledige medewerking geeft aan het in gebruik nemen van het bedrijfspand onder de condities van de tweede bouwvergunning;
c. de wettelijke rente over € 1.716.167,--, vanaf de datum van het verschuldigd zijn van de door [appellant] gederfde huurpenningen, zijnde de eerste dag van iedere kalendermaand, tot aan de dag der algehele voldoening;
d. de wettelijke rente over € 46.058,82 vanaf 1 januari 2008;
e. de wettelijke rente over € 400.141,29 vanaf 1 januari 2009;
f. de wettelijke rente over het bedrag onder b.;
g. € 4.500,-- aan buitengerechtelijke kosten;
met veroordeling van de gemeente in de kosten van het geding.
4. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. In hoger beroep vordert [appellant] de vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van zijn in eerste aanleg geformuleerde vorderingen. De grieven laten zich als volgt samenvatten. Met de
grieven I-IIIvoert [appellant] aan dat er nimmer een geldig besluit van 10 mei 2007 is genomen, zodat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de formele rechtskracht van dat besluit. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte niet aangenomen dat er een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht moet worden gemaakt. Met
grief IVvoert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte niet in haar overwegingen heeft betrokken dat de VROM-Inspectie er in de brief van 30 juli 2007 op had aangedrongen dat er geen onomkeerbare maatregelen zouden worden getroffen.
Grief Vis gericht tegen het oordeel dat de Gemeente, door de uitslag van enkele lopende procedures niet af te wachten, niet onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld.
Grief VIkomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet valt in te zien dat de belangen van [appellant] door de toegepaste bestuursdwang zijn geschaad, zodat er van onevenredigheid tussen de belangen van [appellant] enerzijds en die van de Gemeente anderzijds geen sprake kan zijn.
Grief VIIis gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de Gemeente een gerechtvaardigd belang had bij het toepassen van bestuursdwang en
grief VIIIkomt op tegen het oordeel dat de Gemeente geen misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid bestuursdwang toe te passen. De
grieven IX en Xzijn gericht tegen de afwijzing van de vorderingen als zodanig.
5. Het hof dient eerst te beslissen op het bezwaar dat [appellant] heeft gemaakt tegen de akte houdende overlegging productie van de Gemeente ten behoeve van het schriftelijk pleidooi (randnummer 77 pleitnota [appellant] ). Het hof verwerpt dat bezwaar. Volgens [appellant] is de akte hem toegezonden “zeer kort voor het sluiten van de termijn voor het over en weer toezenden van de schriftelijke pleitnota”. Daarmee is de akte tijdig toegezonden en had [appellant] nog twee weken de gelegenheid om daarop in zijn repliek in de pleitnota te reageren. Dat hij in zijn belangen is geschaad is daarbij niet aannemelijk, aangezien hij partij was bij de door de Gemeente bij die akte in het geding gebrachte uitspraak, die hij dus moet hebben gekend.
6. Het hof zal vervolgens als eerste de grieven I-III behandelen. In de kern genomen komen die erop neer dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de formele rechtskracht van het (gepretendeerde) besluit van 10 mei 2007 omdat de brief van 10 mei 2007 geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb is. Aan dat betoog ligt ten grondslag de centrale stelling van [appellant] dat een besluit tot bestuursdwang niet door het College is genomen en dus ten onrechte als zodanig in de brief van 10 mei 2007 is gepresenteerd. [appellant] voert in dit verband onder meer aan dat er is “gerommeld” (randnummer 43 memorie van grieven en 2 pleitnota) door een ambtenaar van de Gemeente.
7. Bij beoordeling van de grieven stelt het hof het volgende voorop. Op grond van artikel 1:3 lid 1 Awb is een besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het hof stelt vast dat de brief van 10 mei 2007 namens het College is ondertekend door de (loco-)burgemeester en de secretaris. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 59a Gemeentewet, terwijl in die brief op die manier door de (loco-)burgemeester en de secretaris een besluit van het College wordt weergegeven. Dat besluit is, naar [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, gericht op rechtsgevolg, namelijk het opleggen van bestuursdwang. Dat het College een bestuursorgaan is en dat het toepassen van bestuursdwang een publiekrechtelijke rechtshandeling is, is als zodanig door [appellant] niet betwist. Daarmee is sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 lid 1 Awb.
8. Het feit dat de genomen beslissing niet op de besluitenlijst van de vergadering van 8 mei 2007 van het College voorkomt, doet aan het karakter van het besluit geen afbreuk. De vermelding op de besluitenlijst is immers geen constitutief vereiste voor het genomen besluit, maar dient ertoe de gemeenteraad van de genomen besluiten op de hoogte te stellen. Het hof voegt daaraan toe dat het besluit, zoals tussen partijen niet in geschil is, wel is terug te vinden in het, eveneens door de burgemeester en de secretaris ondertekende, verslag van de betreffende vergadering, hetgeen er bepaald op duidt dat de beslissing daadwerkelijk zo door het College is genomen. Daarop duidt ook het feit dat de beslissing op 11 maart 2008 weer is ingetrokken. Het hof kan dit evenwel, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, verder in het midden laten.
9. Als immers juist zou zijn dat er aan de brief van 10 mei 2007 niet een werkelijke beslissing van het College ten grondslag zou liggen, dan betekent dit dat de (loco-) burgemeester en de secretaris – wier wil gelet op hun ondertekening van het besluit in ieder geval gericht was op de inhoud ervan – onbevoegd namens het College hebben gehandeld. Ook een onbevoegd genomen besluit is echter een besluit en daartegen dient te worden opgekomen bij de bestuursrechter, bij gebreke waarvan het besluit formele rechtskracht krijgt. Die formele rechtskracht strekt zich immers ook uit over de wijze van totstandkoming van een besluit. Het hof wijst er op dat ook in de legal opinion van prof. A.Q.C. Tak waarop [appellant] zich beroept, is opgenomen (achter 34) dat de burger in het geval de overheid een besluit als zodanig kenmerkt en de burger dat betwist, deze laatste daartegen in beginsel bezwaar en beroep dient aan te tekenen. Het feit dat het niet mogelijk is aan de bestuursrechter een zuiver declaratoire uitspraak te vragen met betrekking tot de vraag of sprake is van een besluit, maakt dit niet anders aangezien die vraag bij de toetsing van de beslissing die als besluit is gepresenteerd, aan de orde moet komen. De door prof. Tak in zijn daaropvolgende opmerkingen gesignaleerde problemen doen zich in deze zaak niet voor, omdat het besluit van 10 mei 2007 duidelijk als zodanig is gepresenteerd – en dus niet achteraf “tot besluit is verklaard” – en was voorzien van een rechtsmiddelenclausule. Van strijd met de artikelen 6 en 13 EVRM is evenmin sprake: [appellant] had de gehele kwestie aan de (bestuurs)rechter kunnen voorleggen.
10. Tussen partijen staat vast dat [appellant] niet (tijdig) tegen het besluit van 10 mei 2007 is opgekomen. Dat laatste volgt ook uit de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2016, waarin is geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Het hof dient in dit geding daarom van de rechtmatigheid van het besluit en van de wijze van totstandkoming daarvan, uit te gaan. De meer algemene stellingen van [appellant] met betrekking tot de gang van zaken binnen de Gemeente bij de totstandkoming van besluiten kunnen daarom onbesproken blijven, evenals de schriftelijke verklaringen die [appellant] bij akte van 19 april 2016 nog heeft overgelegd. De vraag of voormalig burgemeester Heijkoop heeft verklaard dat de besluitenlijst alle genomen besluiten bevat, is gelet op het bovenstaande niet relevant, zodat het in randnummer 63 van de memorie van grieven geformuleerde bewijsaanbod zal worden gepasseerd. Ook de in de pleitnota gepresenteerde nadere feiten die [appellant] ten grondslag legt aan zijn conclusie dat op 10 mei 2007 geen dwangsombesluit kan zijn genomen, moeten, net als de vraag of een bestuursdwangbesluit van de Gemeente te verenigen is met de door het ISGO aan [X B.V.] gegunde hersteltermijn, gelet op de formele rechtskracht van het besluit, verder onbesproken blijven.
11. De Gemeente heeft in haar pleitnota erkend dat de handtekening op het besluit niet van de burgemeester, maar van de loco-burgemeester is. Dat doet aan de geldigheid van het besluit niet af, omdat de loco-burgemeester, naar [appellant] niet heeft weersproken, op grond van artikel 77 Gemeentewet bevoegd is de taken van de burgemeester waar te nemen bij diens afwezigheid. [appellant] heeft in zijn pleitnotitie nog gesteld dat de handtekening van de (loco-) burgemeester op het besluit van 10 mei 2007 gekopieerd is. Voor zover die stelling in dat stadium van het geding nog was toegelaten, oordeelt het hof dat de stelling van een onvoldoende onderbouwing is voorzien. De door [appellant] gestelde gebreken aan de handtekening zijn niet terug te vinden op het archief-exemplaar dat de Gemeente in het geding heeft gebracht, zodat moet worden aangenomen dat zij daarna door de wijze van kopiëren zijn ontstaan.
12. Met betrekking tot de stelling dat het besluit van 10 mei 2007 non-existent was omdat er op 6 augustus 2004 al een dwangsombesluit was genomen tegen de voorganger van [appellant] , heeft te gelden dat de geldigheid van een besluit door de bestuursrechter kan worden beoordeeld en dus niet onttrokken is aan de formele rechtskracht ervan. De vraag of het besluit van 10 mei 2007 kon bestaan naast het besluit van 6 augustus 2004, dat volgens de Gemeente overigens daags ervoor was ingetrokken, had dus door de bestuursrechter kunnen worden beoordeeld.
13. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het besluit van 10 mei 2007 formele rechtskracht heeft. Voor een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht is geen aanleiding aangezien [appellant] al zijn bezwaren aan de bestuursrechter had kunnen voorleggen. [appellant] voert bovendien noch bij grief III noch in zijn algemene toelichting aan waarom een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht zou moeten worden gemaakt. De verwijzing naar “feiten en omstandigheden zoals uiteengezet in de dagvaarding” (randnummer 105 memorie van grieven) volstaat in dit verband niet omdat het voor het hof en voor de Gemeente aldus niet duidelijk is welke feiten en omstandigheden uit de tamelijk uitvoerige dagvaarding in dit verband worden opgevoerd en moeten worden besproken.
14. De stelling dat [appellant] is tegengewerkt bij het uitvoeren van zijn onderzoek brengt, ook als die stelling juist is, evenmin mee dat een uitzondering moet worden gemaakt op het beginsel van formele rechtskracht. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, diende [appellant] , zodra hij alsnog aanleiding had gevonden om op te komen tegen het besluit van 10 mei 2007, dat te doen, waarna het uiteindelijk aan de bestuursrechter was om te beoordelen of de termijnoverschrijding verschoonbaar was.
15. De grieven I-III stuiten op het bovenstaande af. De Gemeente heeft daarom geen belang bij een beoordeling van haar bezwaar tegen de akte van 19 april 2016 en de daarbij gevoegde stukken (randnummer 3.38 memorie van antwoord).
16. Met grief IV voert [appellant] aan dat de Gemeente in de brief van 30 juli 2007 van de VROM-Inspectie aanleiding had moeten zien van de toepassing van bestuursdwang af te zien. Het hof volgt hem daarin niet. Uit die brief is af te leiden dat de VROM-Inspectie vanuit haar eigen verantwoordelijkheid met een feitenonderzoek bezig was en nog geen conclusies had getrokken. De Gemeente was op haar beurt en vanuit haar eigen verantwoordelijkheid al geruime tijd bezig naleving van de bouwverordening af te dwingen. Het bestuursdwangbesluit was het voorlopige sluitstuk in dat al langer lopende handhavingstraject, waartegen [appellant] zich bovendien op dat moment niet verzette (vgl. randnummer 138 memorie van grieven). Onder die omstandigheden behoefde het feit dat de VROM-Inspectie de hoop uitsprak – hetgeen bepaald iets anders is dan “het aandringen op” of iets dergelijks - dat er geen onomkeerbare beslissingen “genomen hoeven worden” voor de Gemeente geen reden te zijn om haar eigen handhavingstraject stil te leggen. Grief IV faalt daarom.
17. Grief V is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het jegens [appellant] niet onrechtmatig is dat de Gemeente de uitkomst van de in rechtsoverweging 4.6.1. van het bestreden vonnis genoemde procedures niet heeft afgewacht voordat zij tot de toepassing van bestuursdwang overging. Het gaat om de volgende procedures:
  • een bezwaar van derden ( [D] , [F] en [E] ) tegen het besluit van 10 mei 2007;
  • een door [D] , [F] en [E] ingediend verzoek tot schorsing van het besluit van 10 mei 2007;
  • mediation tussen derden (de gebruikers van het pand) en de Gemeente;
  • een door [appellant] aanhangig gemaakt kort geding tot ontruiming door [X B.V.] , [D] en anderen ( [F] en [E] ) van het pand.
Los van de vraag welk belang [appellant] er bij had dat de procedures zouden worden afgewacht – hij neemt daarover geen voldoende onderbouwde stellingen in - brengt het door [appellant] gestelde niet mee dat het jegens [appellant] onrechtmatig was, dat niet te doen. [appellant] zelf onderschreef immers op dat moment de door de Gemeente ondernomen activiteiten. Het feit dat hij daar thans anders over denkt, brengt niet mee dat het toepassen van bestuursdwang achteraf gezien alsnog onrechtmatig is. [appellant] maakt ook niet duidelijk waarom deze - op verschillende resultaten gerichte - procedures de Gemeente ervan hadden moeten weerhouden, bestuursdwang toe te passen. Het hof onderschrijft voor het overige de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne.
18. De grieven VI-VIII stellen alle de vraag aan de orde of de Gemeente, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van haar bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang enerzijds en het belang dat daardoor wordt geschaad anderzijds, naar redelijkheid tot de uitoefening van haar bevoegdheid kon komen. Bij beoordeling van die stellingen neemt het hof opnieuw tot uitgangspunt dat het besluit van 10 mei 2007 formele rechtskracht heeft. Voor zover [appellant] ook in dit verband aanvoert dat het besluit tot het toepassen van bestuursdwang onjuist was of op onjuiste uitgangspunten was gebaseerd, stuiten de grieven daarop af. Dat betekent ook dat het hof niet kan aannemen dat de standpunten van de Gemeente achteraf “duidelijk onjuist” zijn (randnummer 139 memorie van grieven). Uitgaande van de rechtmatigheid van het besluit van 10 mei 2007, is het belang van de Gemeente bij de toepassing van bestuursdwang bovendien gegeven.
19. Ook in dit verband acht het hof verder van belang dat [appellant] zich destijds met de betreffende maatregelen verenigde, zoals hij ook thans nog erkent (randnummer 138 memorie van grieven). Uitgaande van de juistheid van de beschikking van 10 mei 2007 behoefde de Gemeente er dus niet op te anticiperen dat [appellant] jaren later tot een ander inzicht zou komen. Onder die omstandigheden is er geen grond voor de conclusie dat de Gemeente van het daadwerkelijk toepassen van bestuursdwang zou moeten hebben afzien en misbruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt.
20. [appellant] stelt in dit verband tot slot dat de wethouder aan de advocaat van [appellant] heeft toegezegd “dat zou worden gewacht met het uitvoeren van de bestuursdwang totdat algehele duidelijkheid was bereikt over alle juridische aspecten van de zaken die tussen partijen liepen” (randnummer 141 memorie van grieven). De Gemeente heeft weersproken dat er een dergelijke uitlating zou zijn gedaan. Tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft [appellant] in dit verband verklaard dat de toezegging afkomstig was van wethouder [de wethouder] en telefonisch is gedaan aan mr. Oude Grote Bevelsborg “of een kantoorgenoot”. Voor zover, anders dan de rechtbank oordeelde, moet worden aangenomen dat [appellant] zijn stellingen op dit punt voldoende heeft onderbouwd (hij heeft niet geconcretiseerd wanneer die mededeling heeft plaatsgevonden, laat staan aan wie precies die mededeling is gedaan, terwijl evenmin duidelijk is hoe die mededeling zich verhoudt tot het gegeven dat [appellant] zich niet verzette tegen de toepassing van bestuursdwang) heeft de Gemeente er tijdens diezelfde comparitie terecht op gewezen dat een wethouder geen toezeggingen kan doen die de bevoegdheid van het College betreffen en dat een advocaat dat had moeten begrijpen, zodat er van gerechtvaardigd vertrouwen waaraan de Gemeente gebonden was, geen sprake kan zijn. Van bijzondere omstandigheden in deze zaak die tot een andere conclusie leiden, is geen sprake. Het hof voegt hieraan toe dat blijkens de opsomming van gebeurtenissen in de inleidende dagvaarding (paragraaf 41 e.v.), de gestelde toezegging is
gevolgddoor een brief van 7 augustus 2007 van de Gemeente (productie 19 bij inleidende dagvaarding) waarin [appellant] werd gemaand om in een termijn van één week hekken met sloten te plaatsen. Ook als juist is dat de betrokken ambtenaar met betrekking tot deze brief op eigen houtje heeft gehandeld, zoals [appellant] in hoger beroep stelt (randnummer 143 memorie van grieven), brengt dat niet mee dat [appellant] op voormelde toezegging van de wethouder mocht vertrouwen, omdat de betreffende brief kennelijk namens de Gemeente is verzonden en [appellant] niet stelt dat hij destijds niet heeft aangenomen dat in deze brief het standpunt van de Gemeente was neergelegd. Ook als juist is wat [appellant] met betrekking tot de gestelde toezegging van de wethouder stelt, kan dat dus niet tot toewijzing van zijn vordering leiden, zodat het bewijsaanbod terzake wordt gepasseerd.
21. De grieven IX en X hebben geen zelfstandige betekenis en falen dus ook.
22. Het bewijsaanbod zoals geformuleerd in randnummers 182 van de memorie van grieven heeft geen betrekking op feiten die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden en wordt dus gepasseerd. Datzelfde geldt voor het bewijsaanbod dat is geformuleerd achter 75 en 85 van de pleitnota. Voor zover bewijs wordt aangeboden dat afspraken zijn gemaakt over “de vraag wat als een besluit dient te worden aangemerkt” overweegt het hof dat dit uit de wet volgt, zodat getuigenverklaringen over een andere invulling van het besluitbegrip niet relevant zijn. Het bewijsaanbod zoals geformuleerd in randnummer 183 van de memorie van grieven voldoet niet aan de eisen die daaraan in hoger beroep moeten worden gesteld aangezien het niet voldoende is gespecificeerd en zal dus ook worden gepasseerd.
23. [appellant] heeft als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal dus worden veroordeeld in de kosten van het geding.
in de zaak 200.165.887/01
24. Deltahout vordert in deze zaak veroordeling van de Gemeente tot betaling van € 78.324,94 te vermeerderen met rente en een bedrag van € 4.500,- aan buitengerechtelijke kosten. Zij vordert voorts veroordeling van de Gemeente in de kosten van het geding.
25. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. In hoger beroep vordert Deltahout vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van haar in eerste aanleg geformuleerde vordering, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van het geding.
26. De grieven laten zich als volgt samenvatten. De
grieven I-IIIzijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de brief van 10 mei 2007 een besluit is dat formele rechtskracht heeft gekregen, waarop in dit geval geen uitzondering kan worden aangenomen. Met
grief IVvoert Deltahout aan dat de rechtbank ten onrechte niet in haar overwegingen heeft betrokken dat de VROM-Inspectie er in de brief van 30 juli 2007 op had aangedrongen dat er geen onomkeerbare maatregelen zouden worden getroffen.
Grief Vis gericht tegen het oordeel dat de Gemeente, door de uitslag van enkele lopende procedures niet af te wachten, niet onrechtmatig jegens Deltahout heeft gehandeld.
Grief VIkomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de Gemeente geen misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid bestuursdwang toe te passen. Met
grief VIIbetoogt Deltahout dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Deltahout als derde gebonden is aan de beschikking van 10 mei 2007 en dat de Gemeente het recht had om bestuursdwang toe te passen.
Grief VIIIis gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Deltahout onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat zij daadwerkelijk een verzoek tot vrijgave van het opgeslagen hout heeft gedaan, dat uit de stellingen van Deltahout niet kan worden opgemaakt dat zij haar zaken wilde weghalen en dat moet worden aangenomen dat áls Deltahout een dergelijk verzoek zou hebben gedaan, de Gemeente hetzelfde zou hebben beslist als ten aanzien van de evangelisatiebus.
Grief IXis gericht tegen de afwijzing van de vordering als zodanig en tegen de veroordeling van Deltahout in de proceskosten.
27. Het hof dient eerst te beslissen op het bezwaar dat Deltahout heeft gemaakt tegen de akte houdende overlegging productie van de Gemeente ten behoeve van het schriftelijk pleidooi (randnummer 85 pleitnota Deltahout). Het hof verwerpt dat bezwaar. Volgens Deltahout is de akte haar toegezonden “zeer kort voor het sluiten van de termijn voor het over en weer toezenden van de schriftelijke pleitnota”. Daarmee is de akte tijdig toegezonden en had Deltahout nog twee weken de gelegenheid om daarop in haar repliek in de pleitnota te reageren. Dat zij in haar belangen is geschaad is daarbij niet aannemelijk, aangezien zij partij was bij de door de Gemeente bij die akte in het geding gebrachte uitspraak, die zij dus moet hebben gekend.
28. Zoals Deltahout zelf in haar memorie van grieven aangeeft, is die memorie in belangrijke mate gelijkluidend aan de memorie van grieven van [appellant] . Voor zover hof in het navolgende niet afzonderlijk op de stellingen van Deltahout ingaat, zij verwezen naar hetgeen hierboven met betrekking tot die stellingen in het geschil tussen [appellant] en de Gemeente is overwogen.
29. Met haar grieven I en II neemt Deltahout tot uitgangspunt dat er nimmer een besluit tot bestuursdwang is genomen en dat de brief van 10 mei 2007 daarom niet kwalificeert als besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Aan die grieven legt zij dezelfde stellingen ten grondslag als [appellant] aan zijn grieven I-III, zodat het hof verwijst naar hetgeen hierboven dienaangaande is overwogen. De grieven I en II falen op die gronden.
30. Grief III is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht moet worden gemaakt. Ook met betrekking tot die grief verwijst het hof naar hetgeen ten aanzien van dezelfde argumenten is overwogen in de zaak [appellant] tegen de Gemeente.
31. Deltahout heeft in haar toelichting op grief III nog in het midden gelaten of er ten tijde van het besluit van 10 mei 2007 hout dat haar eigendom was, op het terrein van [appellant] aanwezig was. In haar pleidooi stelt zij echter dat er zowel ten tijde van het nemen van het besluit als ten tijde van de tenuitvoerlegging daarvan, hout dat haar eigendom was, op het terrein aanwezig was en dat zij dus belanghebbende bij het besluit was. Dat gegeven brengt mee dat zij tegen het besluit bezwaar had moeten maken. Haar onbekendheid met het besluit – wat daar verder ook van zij – doet aan de kracht van het besluit niet af en is geen aanleiding een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht te maken. Het brengt mogelijk slechts mee dat zou moeten worden geoordeeld dat Deltahout, toen zij op de hoogte kwam van het besluit en alsnog bezwaar maakte, verschoonbaar de bezwaartermijn heeft overschreden. Een oordeel daarover is echter aan de bestuursrechter en die heeft in de uitspraak van 18 juli 2016 anders geoordeeld. Onder die omstandigheden is er voor de burgerlijke rechter geen ruimte om op deze grond een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht te maken. Ook grief III faalt.
Grief VII van Deltahout, die geen afzonderlijke toelichting kent, stuit eveneens op het bovenstaande af.
32. In haar algemene toelichting op de grieven die de wijze van tenuitvoerlegging van het bestuursdwangbesluit betreffen, gaat Deltahout in op de positie van [appellant] (randnummers 131-146). Die stellingen lijken letterlijk te zijn ontleend aan de memorie van grieven van [appellant] , zonder dat Deltahout toelicht waarom deze stellingen kunnen leiden tot de conclusie dat jegens haar onrechtmatig is gehandeld. Zij kunnen dus niet tot toewijzing van de vordering van Deltahout leiden. Het hof verwijst voor het overige naar hetgeen het met betrekking tot die stellingen in de procedure tussen [appellant] en de Gemeente heeft overwogen. Grief VI stuit hierop af.
33. Ook de stellingen met betrekking tot een toezegging van de wethouder (randnummers 147 en 148) lijkt Deltahout te hebben gekopieerd van [appellant] aangezien haar stelling dat er een toezegging is gedaan aan haar advocaat zich niet goed verhoudt tot haar stelling dat zij pas van het probleem op de hoogte raakte nadat er hekken werden geplaatst (randnummer 22 pleitnota). Voor zover uit de pleitnota (randnummer 61) moet worden afgeleid dat Deltahout zich beroept op een aan de advocaat van [appellant] gerichte toezegging, heeft te gelden dat zij niet heeft onderbouwd waarom Deltahout op die toezegging, voor zover zij daarvan destijds kennis heeft genomen, mocht vertrouwen. Het hof verwijst voor het overige naar hetgeen in dit verband in de zaak [appellant] tegen de Gemeente is overwogen. Daaruit volgt dat ook het door Deltahout geformuleerde bewijsaanbod op dit punt zal worden gepasseerd aangezien het niet tot een andere uitkomst kan leiden.
34. Grief IV heeft betrekking op de brief van 30 juli 2007 van de VROM-Inspectie. Die grief komt overeen met de door [appellant] geformuleerde grief IV en faalt op dezelfde gronden als die grief. Ook grief V faalt op de gronden die hierboven bij de behandeling van diezelfde grief van [appellant] en in r.o. 33 uiteen zijn gezet.
35. Grief VIII stelt de vraag aan de orde of de rechtbank terecht heeft overwogen dat Deltahout onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat zij daadwerkelijk een verzoek tot vrijgave van het opgeslagen hout aan de Gemeente heeft gedaan. Deltahout beroept zich in dit verband op een door haar directeur opgesteld overzicht (productie U in eerste aanleg), alsmede op verschillende verklaringen en brieven.
36. De grief heeft aldus de strekking dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Deltahout niet voldoende kenbaar aan de Gemeente heeft gevraagd om het hout weg te mogen halen. De grief is naar het oordeel van het hof, zeker in het licht van hetgeen de rechtbank heeft overwogen, onvoldoende concreet onderbouwd. Deltahout heeft volstaan met zeer algemene opmerkingen, zoals hierna zal worden toegelicht, terwijl de Gemeente, mede onder verwijzing naar schriftelijke verklaringen van [naam 2] (productie 40) en [de wethouder] (productie 41) heeft betwist dat er een verzoek om afgifte van het hout is gedaan. Nu niet in geschil is dat de evangelisatiebus mocht worden weggehaald, is een logische gevolgtrekking dat de Gemeente bij een duidelijk verzoek van Deltahout hetzelfde zou hebben beslist. Waarom dit niet het geval zou zijn, heeft Deltahout niet toegelicht. Daar komt het volgende bij.
37. Uit de schriftelijke verklaring van de directeur van Deltahout, die Deltahout als productie U in eerste aanleg heeft overgelegd, blijkt niet dat hij de Gemeente concreet (schriftelijk) heeft verzocht om vrijgave van het hout. Hij specificeert ook niet welke “reactie” hij op 13 september 2007 op het gemeentehuis heeft afgegeven, nog daargelaten dat hij slechts stelt bij de receptie van het gemeentehuis te zijn geweest, hetgeen niet voldoende is om aan te nemen dat hij een verzoek tot afgifte van het hout heeft gedaan aan beslissingsbevoegde personen bij de Gemeente. Tegenover de betwisting van de Gemeente heeft Deltahout aldus onvoldoende onderbouwd dat zij (schriftelijk) bij de Gemeente heeft aangedrongen op afgifte van het hout. Ook uit de schriftelijke verklaring van [F] en [E] die als productie 28 in eerste aanleg is overgelegd, is dit niet af te leiden. Datzelfde geldt voor de schriftelijke stukken die zijn overgelegd als producties W tot en met AA in eerste aanleg; Deltahout wijst ook niet aan waar in die stukken een onderbouwing voor haar standpunt kan worden gevonden, hetgeen wel van haar verwacht mocht worden.
38. Deltahout verwijst in dit verband verder naar de brief van mr. R.I. Vons van 28 augustus 2007 (productie 26 bij dagvaarding), die mede namens Deltahout is gezonden. In die brief is onder meer opgenomen:
“Namens hieronder vermelde bedrijven maak ik bezwaar tegen bovengenoemde maatregel van heden. (…) namens cliënten houd ik u aansprakelijk voor alle nadelige schadelijke gevolgen.”In die brief is niet vermeld dat er hout van Deltahout op het terrein lag opgeslagen en is evenmin verzocht om vrijgave daarvan. De meer algemene frase dat de Gemeente aansprakelijk wordt gehouden voor eventuele schade, is daarom niet zo specifiek dat de Gemeente daaruit een verzoek om afgifte van het materiaal had moeten afleiden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat Deltahout niet heeft gesteld dat het voor de Gemeente op enige andere manier duidelijk had moeten zijn dat er hout dat eigendom was van Deltahout, op het afgesloten terrein was opgeslagen.
39. In de brief van [D] , die door de Gemeente op 3 september 2007 is ontvangen (productie 27 bij dagvaarding) is, zoals de rechtbank terecht overwoog, sprake van een aantal “belanghebbenden” zonder dat is gespecificeerd dat Deltahout daartoe behoort. Ook uit die brief behoefde de Gemeente niet af te leiden dat op het afgesloten terrein eigendommen van Deltahout waren opgeslagen, laat staan dat er een verzoek tot afgifte van een hoeveelheid hout uit moest worden afgeleid.
40. Uit de brief van [E] van 12 september 2007 (productie 5 bij memorie van grieven) kan worden afgeleid dat hij toegang tot zijn bedrijf wil, mede omdat hij een klus voor Deltahout moet afmaken. Een verzoek namens Deltahout tot afgifte van het hout is ook in die brief niet opgenomen. De ongedateerde brief van Deltahout aan [D] die onderdeel is van productie V in eerste aanleg, is niet aan de Gemeente gericht en bevat ook geen verzoek aan de Gemeente.
41. In haar pleitnota heeft Deltahout nog aangevoerd dat onder meer door mr. Vons aan de orde is gesteld of de hekken verwijderd konden worden. Ook als dat juist is, is dat niet een specifiek verzoek van Deltahout waaruit de Gemeente de belangen van Deltahout had kunnen afleiden.
42. Uit het bovenstaande volgt dat Deltahout haar stelling dat zij aan de Gemeente heeft verzocht het hout te mogen weghalen, niet van een voldoende onderbouwing heeft voorzien. Het bewijsaanbod dat in randnummer 166 van de memorie van grieven is geformuleerd, wordt dan ook gepasseerd omdat het geen betrekking heeft op voldoende onderbouwde stellingen. Voor zover het bewijsaanbod betrekking heeft op het overleggen van schriftelijke stukken, heeft te gelden dat van een partij die zich op schriftelijke stukken wil beroepen, mag worden verwacht die stukken direct over te leggen.
43. Grief VIII faalt daarom ook. Grief IX heeft geen zelfstandige betekenis en deelt dat lot.
44. Ten aanzien van de in de memorie van grieven aangeduide “latere ontwikkelingen” (randnummers 178 e.v.) die betrekking hebben op “de gang van zaken binnen de gemeente” verwijst het hof naar hetgeen dienaangaande is overwogen in de zaak tussen [appellant] en de Gemeente.
45. Het bewijsaanbod dat is geformuleerd in randnummer 202 van de memorie van grieven is niet gespecificeerd en wordt dus gepasseerd. Het bewijsaanbod zoals geformuleerd in randnummer 203 van de memorie van grieven heeft geen betrekking op feiten die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden en wordt dus eveneens gepasseerd. Datzelfde geldt voor het bewijsaanbod dat is geformuleerd achter 75 en 83 van de pleitnota. Voor zover in randnummer 93 bewijs wordt aangeboden dat afspraken zijn gemaakt over “de vraag wat als een besluit dient te worden aangemerkt” overweegt het hof dat dit uit de wet volgt, zodat getuigenverklaringen over een andere invulling van het besluitbegrip niet relevant zijn. Het bewijsaanbod zoals geformuleerd in randnummer 204 van de memorie van grieven voldoet niet aan de eisen die daaraan in hoger beroep moeten worden gesteld en zal dus ook worden gepasseerd.
46. Deltahout heeft als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal dus worden veroordeeld in de kosten van het geding.

Beslissing

in de zaak 200.168.012/01
Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2014;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 5.160,- aan verschotten en € 9.160,- aan salaris advocaat en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak 200.165.887/01
Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2014;
  • veroordeelt Deltahout in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 1.937,- aan verschotten en € 3.262, aan salaris advocaat en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, M.A.F. Tan-de Sonnaville en P. Glazener en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2017 in aanwezigheid van de griffier.