ECLI:NL:RBMNE:2020:4138

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
30 september 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1327
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de oplegging van een maatregel op grond van de Participatiewet en de verwijtbaarheid van de eiser

Op 29 september 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser, die bijstandsuitkering ontving op basis van de Participatiewet (Pw), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum. De eiser was op 31 januari 2019 aangemeld voor een Joboffer-traject, maar na verschillende werkervaringen en een beëindiging van de opdracht, legde verweerder op 23 april 2019 een maatregel op. Deze maatregel hield in dat de eiser met ingang van 1 april 2019 gedurende twee maanden 100% minder uitkering zou ontvangen, omdat hij zich verwijtbaar niet aan de arbeidsverplichtingen had gehouden. Na bezwaar en een hoorzitting werd het bezwaar ongegrond verklaard door verweerder op 19 februari 2020.

De rechtbank oordeelde dat de opgelegde maatregel niet punitief van aard was, maar bedoeld om de eiser te stimuleren zijn gedrag te verbeteren. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een aanpassing van de maatregel rechtvaardigden. De eiser had niet aangetoond dat hij niet verwijtbaar had gehandeld en de rechtbank volgde de argumenten van verweerder dat de eiser onvoldoende had meegewerkt aan de arbeidsinschakeling. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de maatregel voor de duur van twee maanden.

De uitspraak benadrukt het belang van de mate van verwijtbaarheid bij de beoordeling van maatregelen op grond van de Participatiewet en de rol van de rechter in het waarborgen van de rechten van bijstandsontvangers.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1327

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Maachi),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum, verweerder
(gemachtigde: E. Diepenbroek).

Inleiding en procesverloop

Eiser ontving een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm van een alleenstaande. Verweerder heeft eiser op 31 januari 2019 aangemeld voor een Joboffer-traject bij [bedrijf A] in [plaats] . Op 6 februari 2019 heeft er een intakegesprek plaatsgevonden en eiser heeft het aangeboden werk geaccepteerd. Eiser is op 7 februari 2019 begonnen bij [bedrijf B] in [plaats] . Op 11 februari 2019 is de opdracht beëindigd. Eiser is op 13 februari 2019 begonnen bij [bedrijf C] . Op 15 maart 2019 is het traject afgesloten.
Bij besluit van 23 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de maatregel opgelegd dat eiser met ingang van 1 april 2019 over een periode van twee maanden 100% minder uitkering ontvangt op grond van artikel 9 en artikel 18, vierde lid onder h, van de Pw en artikel 5.9, sub b, van de Verzamelverordening Inkomensvoorzieningen Hilversum 2016 (Verzamelverordening). Volgens verweerder heeft eiser zich verwijtbaar niet aan de (arbeids)verplichtingen van de Pw gehouden.
Naar aanleiding van het bezwaar tegen het primaire besluit heeft op 29 augustus 2019 een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij besluit van 19 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder verwijst in het bestreden besluit naar het advies van 13 februari 2020 van de Commissie Bezwaarschriften.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2020 via Skype. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser heeft aangevoerd dat hij telkens aantoonbaar bereid is geweest om de arbeidsverplichtingen na te komen. Verweerder heeft niet onderbouwd dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met verwijzing naar eisers gedragingen voldoende heeft gemotiveerd dat eiser niet, of in onvoldoende mate, gebruik heeft gemaakt van een door verweerder aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. In het actiepuntenformulier van [bedrijf A] staan verschillende gedragingen vermeld die aan eiser toe te rekenen zijn. Zo was eiser telefonisch vaak niet bereikbaar, ondanks een in bruikleen gegeven mobiele telefoon met beltegoed. Hij is verder zonder afmelding niet verschenen op zijn werk bij [bedrijf C] . Hij is meerdere keren te laat op zijn werk gekomen, ondanks de vooruitbetaalde reiskosten en ter beschikking gestelde fiets. [bedrijf A] heeft eiser meerdere kansen gegeven om zijn gedrag te verbeteren, maar zonder resultaat. [bedrijf A] heeft uiteindelijk het traject met eiser afgesloten. Eiser heeft de aan hem tegengeworpen gedragingen niet betwist. Gelet op het voorgaande is verweerder op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de Pw en artikel 5.9 van de Verzamelverordening in beginsel gehouden eisers bijstand voor de duur van twee maanden voor 100% te verlagen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Eiser heeft verder aangevoerd dat er geen sprake is van een verwijtbare gedraging als bedoeld in de Verzamelverordening.
De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de hem tegengeworpen gedragingen hem niet kunnen worden verweten. Eiser heeft niet nader onderbouwd waarom elke vorm van verwijtbaarheid aan zijn kant ontbreekt. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat verweerder hem niet dan wel onvoldoende in de gelegenheid gesteld om een zienswijze te geven. De enkele uitnodiging voor een gesprek is onvoldoende.
In de uitnodiging van 29 maart 2019 staat vermeld dat eisers traject bij [bedrijf A] voortijdig en niet succesvol is teruggemeld. Eiser werd in de brief uitgenodigd voor een gesprek op 8 april 2019, om zijn zienswijze naar voren te brengen. In de uitnodiging staat vermeld dat als eiser niet verschijnt, verweerder zonder eisers lezing de gevolgen voor de uitkering zal beoordelen. De rechtbank stelt vast dat eiser geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging en dat hij ook geen uitleg heeft gegeven waarom hij geen gehoor gegeven heeft aan de uitnodiging. De rechtbank volgt daarom eiser niet in zijn stelling dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze te geven. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat verweerder de maatregel had moeten afstemmen. De opgelegde maatregel is onevenredig hoog en de impact daarvan is groot. Bij de beoordeling van de evenredigheid is de mate van verwijtbaarheid van belang. Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 januari 2016 [1] en 23 juni 2015 [2] . Er is geen sprake van opzet of grove schuld. Verweerder heeft verder onvoldoende rekening gehouden met eisers draagkracht. Eiser verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 16 mei 2017 [3] waaruit volgt dat financiële omstandigheden aanleiding kunnen geven de vast te stellen boete verder te matigen. Eiser heeft geen aflossingscapaciteit, hij staat onder bewind en hij moet leven van € 40,- leefgeld. Verweerder heeft met de maatregel een bestraffende sanctie opgelegd die in strijd is met artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft miskend dat titel 5.4 van de Algemene wet bestuursrecht in acht genomen had moeten worden, waaronder het voortijdig overleggen van een boeterapport en het geven van de cautie.
8. De rechtbank overweegt allereerst dat, zoals is overwogen onder rechtsoverweging 4., niet is gebleken dat elke vorm van verwijtbaarheid aan de kant van eiser ontbreekt. Het bestreden besluit omvat verder geen boete, maar een maatregel. Het volgt uit vaste rechtspraak van de CRvB dat de maatregel van artikel 18 van de Pw geen punitief karakter heeft. Deze bepaling is volgens de wetgever niet zozeer bedoeld om opzettelijk leed toe te brengen - wat een van de belangrijkste kenmerken is van de zogenoemde ‘punitieve sanctie’ - , maar om de bijstandsgerechtigde te stimuleren om zijn of haar gedrag in de toekomst te verbeteren. [4] Een maatregel is dus reparatoir van aard, omdat het is gericht op herstel. Dat is enkel anders wanneer er een maatregel is opgelegd wegens zeer ernstige misdragingen [5] . Daarvan is in dit geval geen sprake. De uitspraken die eiser noemt, waarin het gaat om draagkracht, matigen en evenredigheid, zien op de bestuurlijke boete van artikel 18a van de Pw en kunnen daarom niet leiden tot het door eiser beoogde resultaat. Omdat de maatregel geen punitief karakter heeft, is artikel 6, tweede lid, van het EVRM niet van toepassing. Deze bepaling is slechts van toepassing bij een bestraffende sanctie. Dat eiser de maatregel als een straf ervaart maakt al het voorgaande niet anders.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat dringende redenen ertoe noodzaken dat de maatregel op de omstandigheden van eiser wordt afgestemd, als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de Pw. Dit betekent dat de aan eiser opgelegde maatregel voor de duur van twee maanden voor 100%, in stand kan blijven.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 29 september 2020 door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. van Gestel, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
de griffier de rechter
is verhinderd deze uitspraak te onderteken
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

4.Bijvoorbeeld uitspraak van de CRvB van 25 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4034)
5.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2010:BL0052