ECLI:NL:CRVB:2016:4034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
25 oktober 2016
Zaaknummer
15/3615 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlaging wegens niet-nakomen arbeidsverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van I.G. Muuse tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 1 mei 2015 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft bevestigd. Het college had de bijstand van appellant met 100% verlaagd voor de duur van twee maanden, omdat hij niet was verschenen bij een verplichte arbeidsinschakelingsvoorziening, de 'IN-Werkweek Kringloop'. Appellant ontving sinds 7 december 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had de verplichting om mee te werken aan de aangeboden voorzieningen. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 25 oktober 2016 uitspraak gedaan in deze zaak.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant op 25 april 2014 niet is verschenen bij de Kringloop, wat betekent dat hij de verplichting om mee te werken aan de arbeidsinschakeling niet is nagekomen. Appellant voerde aan dat hem geen verwijt kon worden gemaakt, maar de Raad oordeelde dat de bewijslast bij appellant ligt. Hij had voldoende informatie ontvangen over de locatie en had de middelen om daar op tijd te komen. De Raad concludeerde dat het college terecht de bijstand had verlaagd, omdat appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen.

Daarnaast heeft appellant betoogd dat de opgelegde maatregel van 100% gedurende twee maanden een onredelijke sanctie was en in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De Raad oordeelde echter dat de maatregel niet bedoeld was om leed toe te brengen, maar om appellant te stimuleren zijn gedrag te verbeteren. De Raad bevestigde dat de maatregel in overeenstemming was met de ernst van de gedraging en de omstandigheden van appellant. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

15/3615 WWB
Datum uitspraak: 25 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 mei 2015, 14/10782 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
I.G. Muuse te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.L.M. Klinkhamer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2016. Namens appellant is verschenen mr. Klinkhamer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 7 december 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op appellant waren de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing.
1.2.
In het kader van de arbeidsinschakeling heeft de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag appellant bij brief van 22 april 2014 uitgenodigd voor de ‘IN-Werkweek Kringloop’. Deze voorziening hield voor appellant onder meer in dat hij op 23 april 2014 zou beginnen en op 25 april 2014 en 28 april 2014 twee praktijkdagen bij de Kringloop in Rijswijk zou volgen. Appellant is op 23 april 2014 verschenen, maar niet op de eerste praktijkdag op 25 april 2014.
1.3.
Bij besluit van 3 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 november 2014 (bestreden besluit), heeft het college - voor zover hier van belang - de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2014 verlaagd met 100% gedurende twee maanden. Het college heeft aan deze maatregel ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft meegewerkt aan de door het college aangeboden voorziening door zich op 25 april 2014 niet te melden bij de Kringloop. Omdat appellant zich binnen twaalf maanden opnieuw verwijtbaar gedragen heeft, heeft het college de duur van de maatregel verdubbeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan de belanghebbende, maar aan het college om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de belanghebbende is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel (arbeidsinschakeling) te bereiken. Wel is vereist - zoals appellant terecht stelt - dat het college maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging.
4.3.1.
Het college heeft een zorgvuldige, op de persoon van appellant toegesneden afweging gemaakt. Anders dan appellant aanvoert, heeft het college voldoende kenbaar gemaakt waaruit de voorziening concreet bestaat en waarom deze voorziening, gelet op de individuele feiten en omstandigheden van appellant, is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd.
4.3.2.
Appellant had sinds 2 juli 2012 niet meer gewerkt. Het college heeft daarom aanvankelijk geprobeerd appellant naar werk te bemiddelen via ‘Direct aan het Werk’. Omdat appellant vervolgens niet binnen twaalf weken is uitgestroomd naar werk, heeft het college hem doorgestuurd naar de IN-Werkweek. Appellant heeft een uitnodiging ontvangen voor een voorlichtingsbijeenkomst over de IN-Werkweek. Uit de stukken blijkt niet dat appellant daar niet is verschenen. Onder andere in afspraakbevestigingen voor afspraken op 21 oktober 2013, 22 januari 2014 en 26 maart 2014 heeft het college appellant geïnformeerd over de lengte en de inhoud van het programma van de IN-Werkweek. Daaruit blijkt dat de
IN-Werkweek vijf dagen duurt. Tijdens de IN-Werkweek worden drie dagen trainingen gegeven en testen afgenomen, waarna twee dagen stage wordt gelopen. Tijdens de
IN-Werkweek wordt beoordeeld of belanghebbende gemotiveerd is. Tijdens de twee dagen stage wordt geobserveerd hoe iemand zich in een werksituatie gedraagt en of iemand volledig gemotiveerd is om te werken. Pas daarna wordt een vervolgtraject van drie maanden ingezet. De beroepsgrond van appellant dat het college met het aangeboden traject geen maatwerk heeft geleverd, slaagt gelet op het voorgaande niet.
4.4.
In artikel 18, tweede lid, van de WWB is bepaald, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De toepasselijke verordening is de Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen 2013 (Verordening).
4.5.1.
Niet in geschil is dat appellant op 25 april 2014 niet is verschenen bij de Kringloop. Dat betekent dat appellant de op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB geldende verplichting om mee te werken aan een voorziening tot arbeidsinschakeling niet is nagekomen. Appellant voert aan dat hem hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Hij heeft maximale inspanningen gedaan om te verschijnen bij de Kringloop, maar dit is helaas niet gelukt.
4.5.2.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat betrokkene geen enkel verwijt treft, rust op betrokkene. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van de laatste volzin van artikel 18, tweede lid, van de WWB. Appellant heeft op 24 april 2014 het adres van de Kringloop en een plattegrond gekregen. Hij heeft daarbij bovendien aangegeven dat hij de beschikking had over
tomtom-navigatie. Het ligt vervolgens op de weg van appellant om te zorgen dat hij tijdig aanwezig is op het juiste adres. Dat appellant de weg niet kon vinden, maakt niet dat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij op 25 april 2014 niet op de Kringloop is verschenen. Dat is temeer het geval nu zijn klantmanager hem die dag nog heeft gebeld met de vraag waar hij bleef en appellant vervolgens telefonisch nogmaals heeft uitgelegd hoe hij moest rijden. Dat appellant het er vervolgens bij laat zitten komt voor zijn rekening en risico. Het college was, gelet op artikel 18, tweede lid, van de WWB, dan ook gehouden bij wijze van maatregel de bijstand van appellant te verlagen.
4.6.
Appellant voert voorts aan dat het toepassen van een maatregel van 100% gedurende twee maanden op een dergelijke kleine gedraging leedtoevoeging is en dus een criminal charge is als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Met
artikel 18, tweede lid, van de WWB, op grond waarvan het college bij niet nakoming van de verplichtingen gehouden is de bijstand te verlagen, heeft de wetgever beoogd aan de gemeenten een instrument te bieden om de doelstellingen van de wet te verwezenlijken. Deze bepaling is volgens de wetgever niet zozeer bedoeld om opzettelijk leed toe te brengen - wat een van de belangrijkste kenmerken is van de zogenoemde ‘punitieve sanctie’ - , maar om de bijstandsgerechtigde te stimuleren om zijn of haar gedrag in de toekomst te verbeteren. De verlaging van de bijstand is gericht op het bewerkstelligen van de legale situatie en dientengevolge te kwalificeren als een reparatoire maatregel (Kamerstukken II 2002/03,
28 870, nr. 13, blz. 163). Vergelijk in die zin de uitspraak van 14 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP6843.
4.7.
Wat in 4.6 is overwogen wordt niet anders omdat de maatregel voor appellant zwaar uitvalt. De maatregel pakt zwaarder uit omdat appellant in de laatste twaalf maanden al vier maatregelen heeft opgelegd gekregen voor dezelfde gedraging. Voor zover de gemachtigde van appellant er in dit verband ter zitting op heeft gewezen dat een gedragsverandering bij appellant - gelet op zijn ongewijzigde gedrag na die eerdere maatregelen - niet te verwachten was, wijst de Raad erop dat uit de aard van de maatregel juist voortvloeit dat het bestuursorgaan dit middel met een zekere fasering in omvang en duur dient toe te passen, ten einde bij het al dan niet optreden van de gewenste gedragsverandering, nader sturend te kunnen optreden. De Raad acht de verlaging van 100% gedurende twee maanden in dit geval in overeenstemming met de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeerde.
4.8.
Appellant heeft tot slot een beroep gedaan op dringende redenen die het college aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de Verordening van het opleggen van de maatregel af te zien. Appellant heeft in dit verband gewezen op zijn uithuiszetting en het advies van de casemanager van de sociale dienst. Deze casemanager was van mening dat het college moest afzien van te zware maatregelen omdat zij zag dat appellant zeer gemotiveerd was om werk te vinden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Van dringende redenen om af te zien van het opleggen van een maatregel is slechts sprake als de maatregel tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. In wat appellant heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake is van een dringende reden.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD