het Dagelijks Bestuur van de Regionale Sociale Dienst (RSD) Kromme Rijn Heuvelrug (hierna: Dagelijks Bestuur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 december 2007, 07/546 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 19 januari 2010
Krachtens een gemeenschappelijke regeling oefent het Dagelijks Bestuur vanaf 1 mei 2007 de bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die tot die datum werden uitgeoefend door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist (hierna: College).
Het Dagelijks Bestuur heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R. Vleugel, advocaat te Utrecht een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2009. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door V.V. Tuchkova, werkzaam bij de RSD. Voor betrokkene is verschenen mr. Vleugel.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving een bijstandsuitkering ingevolge de WWB. Ter beoordeling van de nakoming van een aan de bijstand verbonden verplichting, heeft op uitnodiging van een Consulent Werk op 28 november 2006 een gesprek met betrokkene plaatsgevonden op het kantoor van de RSD. De consulent heeft van dat gesprek verslag gedaan op een Formulier registratie onacceptabel gedrag (hierna: verslag). Uit het verslag blijkt dat het gesprek voortijdig is beëindigd, dat betrokkene in eerste instantie weigerde te vertrekken, en dat de consulent de spreekkamer is uitgelopen teneinde een medewerker van de beveiligingsdienst in te schakelen. Het voorval is tevens opgetekend in een rapportage van die dienst.
1.2. Bij brief van 1 december 2006 heeft de teamleider werk en inkomen betrokkene uitgenodigd voor een gesprek over haar gedragingen jegens medewerkers van de RSD, hetgeen op 6 december 2006 heeft geresulteerd in een schriftelijke vastlegging van gemaakte afspraken tot bijstelling van die gedragingen.
1.3. Bij besluit van 6 december 2006 heeft het College de bijstand van betrokkene voor de duur van een maand verlaagd met 20%. Bij besluit van 8 februari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 december 2006 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat betrokkene zich tijdens het gesprek op 28 november 2006 zeer ernstig heeft misdragen - in de zin van artikel 18 van de WWB en artikel 11 van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2005 - door de uitnodigingsbrief voor het gesprek naar de consulent te gooien en op een agressieve toon, boos en met zeer luide stemverheffing te vragen wat die brief te betekenen had, waarna de situatie is geëscaleerd. Betrokkene is volgens het College, in weerwil van het verzoek van de consulent om rustig en kalm te blijven en te praten, alleen maar kwader geworden en steeds harder gaan praten, hetgeen heeft geleid tot het afbreken van het gesprek.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met veroordeling van het College tot betaling van proceskosten en vergoeding van het griffierecht aan betrokkene, het beroep tegen het besluit van 8 februari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en het College opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene te nemen. In de uitspraak zijn de relevante gedeelten van het verslag en de rapportage van de beveiligingsdienst geciteerd. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij het College is aangeduid als verweerder en betrokkene als eiseres:
“De rechtbank overweegt dat verbaal geweld - al dan niet ondersteund met gebaren - in het algemeen volstrekt ontoelaatbaar moet worden geacht. Voorts overweegt de rechtbank dat eiseres zich in het algemeen als cliënt van verweerder fatsoenlijk dient te gedragen. Echter, de rechtbank is van oordeel dat de gedraging van eiseres die verweerder maatregelwaardig heeft geacht onvoldoende is geobjectiveerd. De enkele weergave van de gebeurtenissen van de betrokken medewerker zoals onder 2.7 weergegeven acht de rechtbank daartoe onvoldoende. De rapportage van de beveiliging zoals onder 2.8 weergegeven voegt niets toe over wat er in de spreekkamer is gebeurd. Bovendien heeft eiseres de weergave weersproken”.
3. Het Dagelijks Bestuur heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Het stelt zich op het standpunt dat betrokkene (verwijtbaar) agressief gedrag heeft vertoond, en dat de consulent zich door dit gedrag gedwongen voelde het gesprek te beëindigen. Naar het oordeel van het Dagelijks Bestuur is de rechtbank (onder meer) voorbij gegaan aan de vraag in welke mate subjectieve opvattingen van de betrokken personen (de gevoelens van de consulent en de bedoelingen van de cliënt) kunnen worden betrokken bij de vaststelling van de feiten.
4. Betrokkene heeft hier tegenover gesteld dat zij weliswaar boos is geworden maar dat dit niet per definitie een uiting van agressie is. Naar haar mening komt het standpunt van het Dagelijks Bestuur er op neer dat een uitlating of gedrag als agressief wordt aangemerkt als een medewerker vindt dat dat zo is, hetgeen leidt tot willekeur. Verder ziet betrokkene geen objectieve onderbouwing van het standpunt van het College en het Dagelijks Bestuur dat haar gedrag intimiderend was.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad heeft eerder uitgesproken, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van deze bepaling, dat onder het zich jegens het College zeer ernstig misdragen als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB moeten worden begrepen diverse vormen van agressie, met dien verstande dat sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag jegens het College of zijn ambtenaren dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. De Raad verwijst - bijvoorbeeld - naar zijn uitspraak van 31 december 2007, LJN BC1811. Een verlaging van de bijstand ter zake van dergelijk gedrag dient naar het oordeel van de Raad voorts als een punitieve (bestraffende) sanctie te worden aangemerkt. Het is aan het College om aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van deze bepaling sprake is geweest.
5.2. Niet ter discussie staat dat betrokkene boos is geworden en dat zij met stemverheffing heeft gesproken. De Raad heeft voorts geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de constatering in het verslag dat aan betrokkene tevergeefs is gevraagd om rustig te blijven. Evenmin ziet de Raad redenen om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de consulent dat het geen zin had het gesprek onder de gegeven omstandigheden voort te zetten. Verder heeft betrokkene niet tegengesproken dat zij aanvankelijk heeft geweigerd om de spreekkamer te verlaten. De Raad volgt het Dagelijks Bestuur in zijn standpunt dat, mede in aanmerking genomen dat in dit geval niet kan worden geconstateerd dat sprake is geweest van machtsmisbruik door de consulent tijdens het gesprek, de gedragingen van betrokkene aan haar kunnen worden verweten. De medewerkers van de sociale dienst dienen van dergelijk gedrag zoveel mogelijk gevrijwaard te blijven en het College heeft betrokkene op 6 december 2006 daarop ook aangesproken.
5.3. De Raad is evenwel, evenals de rechtbank, van oordeel dat het College en het Dagelijks Bestuur er niet in zijn geslaagd in objectieve zin aannemelijk te maken dat sprake is geweest van agressie als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB, en daarmee van maatregelwaardig gedrag. Met name is niet aannemelijk geworden dat betrokkene verbaal geweld heeft gebezigd dat als agressief - in intimiderende of bedreigende zin - moet worden beschouwd. Betrokkene heeft tegengesproken dat van agressie in de zojuist bedoelde zin sprake is geweest en ook uit de bewoordingen van het verslag blijkt van zodanige agressie niet. Tegen die achtergrond komt onvoldoende betekenis toe aan de opmerking in de rapportage van de beveiligingsdienst dat betrokkene volgens de consulent die de hulp van deze dienst inriep intimiderend was.
5.4. De Raad ziet in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd dan ook geen reden om te komen tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet aanleiding het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat van het Dagelijks Bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug een griffierecht wordt geheven van € 428,--.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2010.