ECLI:NL:RBMNE:2019:4138

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 augustus 2019
Publicatiedatum
5 september 2019
Zaaknummer
UTR 19 /1865
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht en terugvordering van bijstandsuitkeringen met betrekking tot op geld waardeerbare activiteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die bijstand ontvangt, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van eiseres per 1 juni 2018 en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsuitkeringen over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 mei 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat zij werkzaamheden verrichtte in de snackbar van haar ouders, wat heeft geleid tot de intrekking van haar bijstandsrecht. Eiseres heeft aangevoerd dat haar werkzaamheden niet als op geld waardeerbare activiteiten kunnen worden beschouwd, omdat zij deze op therapeutische basis verrichtte en geen vergoeding ontving. De rechtbank oordeelt echter dat de aard en frequentie van de werkzaamheden in de snackbar wel degelijk een economische waarde vertegenwoordigen, ongeacht de intentie van eiseres.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard voor zover het de intrekking van het recht op bijstand betreft, maar ongegrond verklaard voor de terugvordering van de bijstandsuitkeringen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, gezien de ernstige psychische problemen van eiseres en de onaanvaardbare sociale gevolgen die de terugvordering met zich meebrengt. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de primaire besluiten herroepen, waarbij het college is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/1865

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. C.J. van der Sloot),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal, verweerder
(gemachtigde: mr. N.V. Volchenko

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2018 (primair besluit 1) heeft verweerder de bijstand van eiseres ingetrokken vanaf 1 juni 2018.
Bij besluit van 15 juni 2018 (primair besluit 2) heeft verweerder de bijstand van eiseres over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 mei 2018 herzien (lees: ingetrokken) en een bedrag van € 15.067,58 (bruto) over 2017 en € 4.960,60 (netto) over 2018 teruggevorderd.
De bezwaarschriftencommissie sociale zekerheid van de gemeente Veenendaal heeft op 4 maart 2019 advies (advies) uitgebracht.
Verweerder heeft in overeenstemming met dit advies bij besluit van 25 maart 2019 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard.
Het bezwaar tegen primair besluit 2 heeft verweerder deels gegrond verklaard en primair besluit 2 herroepen voor wat betreft het intrekken en de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 2017 tot 1 februari 2018. Verweerder handhaaft de intrekking en terugvordering over de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 mei 2018.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Eiseres ontvangt vanaf 28 december 2015 bijstand.
1.2.
Op 9 februari 2018 heeft verweerder een melding ontvangen van de advocaat van de ex‑partner van eiseres, dat zij fulltime zou werken in de snackbar van haar ouders. Op 16 april 2018 is het fraudeteam een onderzoek gestart. In dat kader zijn in de periode van 18 april 2018 tot en met 5 mei 2018 dertien waarnemingen ter plaatse verricht en hebben rapporteurs op 8 mei 2018 een bezoek gebracht aan [snackbar] te [vestigingsplaats] (hierna: de snackbar). Vervolgens is eiseres op 9 mei 2019 gehoord over haar aanwezigheid in de snackbar. Eiseres heeft in een e-mail van 10 mei 2018 haar aanwezigheid in de snackbar nader toegelicht.
1.3.
Op 15 mei 2018 heeft verweerder eiseres verzocht om over de periode van 1 januari 2017 tot en met 15 mei 2018 een overzicht te geven van de uren die eiseres bij de snackbar had gewerkt. Verweerder heeft eiseres uitstel verleend tot 12 juni 2018. Eiseres heeft op 6 juni 2018 gereageerd.
1.4.
De resultaten en conclusies van het onderzoek staan in het ‘rapport onderzoek fraudeteam’ van 11 juni 2018 (het frauderapport).
2. Vervolgens is de besluitvorming gevolgd zoals hierboven onder de kop ‘procesverloop’ staat.
Het intrekken van het recht op bijstand vanaf 1 juni 2018
3. Verweerder heeft het recht op bijstand van eiseres vanaf 1 juni 2018 ingetrokken omdat eiseres geen overzicht van haar werkzaamheden, zoals hiervoor in 1.3. genoemd, heeft ingeleverd. Daarmee heeft eiseres volgens verweerder de inlichtingenplicht geschonden. Daardoor kon verweerder niet beoordelen of eiseres vanaf 1 juni 2018 nog recht op bijstand had.
4. De te beoordelen periode loopt van 1 juni 2018 (de datum van de intrekking van de bijstand) tot en met 12 juni 2018 (de datum van primair besluit 1).
5. De rechtbank is van oordeel dat eiseres de inlichtingenplicht over deze periode niet heeft geschonden. Verweerder heeft eiseres gevraagd om haar gewerkte uren vanaf 1 januari 2017 tot en met 15 mei 2018 aan verweerder mede te delen. Verweerder heeft eiseres niet gevraagd om inlichtingen te verstrekken over de periode van 1 juni 2018 tot en met 12 juni 2018. Over deze periode heeft eiseres dus niet de inlichtingenplicht geschonden, zodat verweerder het recht op bijstand niet op die grond mocht intrekken. Bovendien heeft eiseres met haar reactie van 6 juni 2018 uitgelegd, dat zij in haar beleving niet heeft gewerkt. Dit impliceert dat eiseres zich op het standpunt stelde dat zij geen uren heeft gewerkt. Daarmee heeft eiseres de door verweerder verzochte gegevens verstrekt. Dat verweerder meent dat eiseres wel heeft gewerkt, is een verschil van definitie van “gewerkte uren”. Dit betekent niet dat eiseres geen inlichtingen heeft verstrekt.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond voor zover dat ziet op het intrekken van het recht op bijstand vanaf 1 juni 2018. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit in zoverre en herroept primair besluit 1. Verder bepaalt de rechtbank dat deze uitspraak in de plaats komt van voornoemd vernietigd gedeelte van het bestreden besluit.
Het intrekken van het recht op bijstand en terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 mei 2018 (periode in geding)
7. Het besluit tot het intrekken van het recht op bijstand is een voor eiseres belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekken is voldaan in beginsel op verweerder. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
8. Verweerder heeft het recht op bijstand over de periode in geding ingetrokken omdat eiseres niet heeft gemeld dat zij activiteiten heeft verricht, waarvoor normaal gezien betaald wordt. Eiseres heeft hierdoor de inlichtingenplicht geschonden als gevolg waarvan haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Verweerder vordert de kosten van bijstand terug tot een bedrag van € 5.064,44 bruto. Verweerder ziet geen aanleiding om op grond van dringende redenen van terugvordering af te zien.
9. Eiseres heeft tegen dit besluit meerdere beroepsgronden aangevoerd. Deze zal de rechtbank hieronder bespreken.
Herhalen van de bezwaargronden in beroep
10. Eiseres heeft in het beroepschrift vermeld dat de gronden die zij in bezwaar heeft aangevoerd, in beroep als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. De rechtbank stelt vast dat eiseres hierbij niet heeft uitgelegd waarom het standpunt van verweerder in reactie op haar bezwaargronden niet in stand kan blijven. De rechtbank gaat daarom niet in op de algemene stelling dat eiseres de bezwaargronden herhaalt, maar alleen op de beroepsgronden die zijn toegelicht.
Is sprake van op geld waardeerbare activiteiten?
11. Eiseres heeft aangevoerd dat de activiteiten die zij in de snackbar heeft verricht niet kunnen worden beschouwd als werkzaamheden waarvoor zij betaald zou kunnen worden. Zij deed de werkzaamheden in de snackbar van haar familie op therapeutische basis, afhankelijk van haar psychische gesteldheid. Haar familieleden konden dus niet op haar aanwezigheid of inzetbaarheid rekenen. Daarom kunnen haar werkzaamheden niet worden aangemerkt als activiteiten ‘die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigen’. Eiseres is het er, gelet op haar psychische gesteldheid, niet mee eens dat verweerder van haar verlangt dat zij zelf contact had opgenomen. Eiseres was zich van geen kwaad bewust en heeft meteen gehoor gegeven aan het verzoek van verweerder om op gesprek te komen.
12. De rechtbank stelt vast dat uit het frauderapport blijkt dat in de periode van 18 april 2018 tot en met 5 mei 2018 op dertien dagen waarnemingen zijn gedaan bij en in de snackbar. Uit het WTP-journaal blijkt dat eiseres daar op negen dagen aanwezig was en aan het werk is gezien. Uit de waarnemingen blijkt verder dat eiseres en haar ouders hebben verklaard dat de snackbar een familiebedrijf is waar vader, moeder, zoon en eiseres werkzaam zijn. Op 1 mei 2018 heeft eiseres bijvoorbeeld verklaard: ‘ja, dit is een familiebedrijf wat ik samen run met mijn ouders en broer.’ Eiseres heeft verder op 19 april 2018 over haar werkzaamheden in de snackbar verklaard: ‘Ik werk elke dag. Ik werk dan van 12.00 uur tot 21:00 uur. Ik heb niet zo veel tijd om van de zon te genieten. Maar soms zit ik lekker in de zon buiten.’ Verder heeft eiseres tijdens het verhoor op 9 mei 2018 verklaard op de vraag op welke dagen zij in de snackbar aanwezig is: ‘In het begin niet zo vaak, maar af en toe. Merendeel was ik thuis. Ik ben op verschillende tijden in de snackbar. Recentelijk wel vaker, bijna iedere dag.’ Verder verklaarde zij op de vraag hoe lang zij in de snackbar werkt: ‘Niet vanaf het begin. Ik kwam wel kijken. Daarna 1 a 2 keer in de week. Ik heb wel mee helpen schoonmaken. Met de tijd is het meer geworden en ben ik meer gaan helpen. Vanaf medio februari/maart 2018 is het meer geworden.’ Verder blijkt uit de verklaringen van eiseres dat de werkzaamheden bestaan uit het helpen met bestellingen, aan de kassa staan, in de keuken helpen en telefoontjes opnemen. Eiseres ziet dit niet als werken, maar zij helpt haar familie en krijgt niet betaald. In de brief van 10 mei 2018 heeft eiseres haar aanwezigheid in de snackbar nader toegelicht en schrijft zij dat de reden dat zij soms in de snackbar aanwezig was, te maken had met haar geestelijke toestand.
13. De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag beiden voor verweerders standpunt dat eiseres op geld waardeerbare activiteiten in de snackbar heeft verricht. Eiseres heeft verklaard dat zij vanaf medio februari/maart 2018 meer is gaan helpen en dat de werkzaamheden bestonden uit het helpen in de keuken, achter de kassa staan en de telefoon opnemen. Dat eiseres werkzaamheden in de snackbar uitvoerde, blijkt ook uit de waarnemingen ter plaatse. Eiseres heeft weliswaar aannemelijk gemaakt dat zij in verband met psychische problemen bezigheden buitenshuis moest zoeken, maar gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerend karakter van haar werkzaamheden waren dit activiteiten die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigen. Volgens vaste rechtspraak is het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten zijn genoten. [1] Het betoog van eiseres dat zij slechts haar familie heeft geholpen, daarmee niks heeft verdiend en dat de werkzaamheden voor haar een therapeutische werking hadden, betekent dus niet dat het geen op geld waardeerbare activiteiten waren.
14. Eiseres heeft verder aangevoerd dat voor de periode van 1 februari 2018 tot en met 15 februari 2018 en vanaf 9 mei 2018 onvoldoende feitelijk grondslag bestaat voor de conclusie dat zij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht.
15. De rechtbank volgt eiseres in dit standpunt. Uit het bestreden besluit leidt de rechtbank af dat verweerder op basis van de verklaringen van eiseres op 9 mei 2018 de aanvangsdatum van de periode in geding heeft vastgesteld. Eiseres toen heeft verklaard dat zij vanaf medio februari/maart 2018 haar ouders meer is gaan helpen. Hieruit volgt dus niet dat eiseres vóór 15 februari 2018 in de snackbar heeft gewerkt. Dit geldt ook voor de periode vanaf 9 mei 2018. Eiseres heeft verklaard dat zij ná 9 mei 2018 is gestopt met de werkzaamheden. Dat wordt bovendien bevestigd door de verklaring van [vader] , de vader van eiseres (bijlage bij de gronden van bezwaar van 13 december 2018).
16. De conclusie is dat eiseres niet heeft gemeld dat zij in de periode van 15 februari 2018 tot en met 8 mei 2018 werkzaamheden in de snackbar heeft verricht. Omdat het eiseres redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze activiteiten voor haar recht op bijstand van belang konden zijn, heeft zij de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Het betoog van eiseres dat zij zich van geen kwaad bewust was en het nooit haar intentie is geweest om de regels te overtreden, maakt dat niet anders. Volgens vaste rechtspraak is de inlichtingenplicht een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet of verwijtbaarheid geen rol speelt. [2] Beoordeeld moet immers worden of eiseres haar werkzaamheden bij de snackbar had moeten melden en dit niet heeft gedaan. Dat zij daartoe feitelijk niet in staat was, is niet gebleken.
17. Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor het intrekken van het recht op bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
18. Eiseres is daarin niet geslaagd. Omdat de precieze omvang van de werkzaamheden niet, ook niet bij benadering, is vast te stellen, heeft verweerder over de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 mei 2018 terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Daarbij is van belang dat eiseres ook niets heeft aangevoerd over de omvang van de werkzaamheden in de periode van 15 februari 2018 tot en eind februari 2018 en over de periode van 1 mei 2018 tot en met 8 mei 2018, aan de hand waarvan het recht over februari 2018 en mei 2018 wel zou zijn vast te stellen. [3]
19. Verweerder heeft terecht het recht op bijstand van eiseres met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Pw over de periode in geding ingetrokken.
Is sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien?
20. Eiseres heeft verder aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De verplichting tot terugbetalen van de schuld zijn een doorlopende trigger voor haar psychische problematiek en haar klachten zijn hierdoor ernstig toegenomen. Eiseres heeft in bezwaar en beroep informatie van haar behandelaar dr. [A] , psychotherapeute (hierna: psychotherapeute) overgelegd. Als eiseres zeven jaar bezig is met het aflossen van de schuld leeft zij gedurende een zodanig lange periode onder het sociaal minimum dat dit een belemmerende factor voor haar behandeling, herstel en terugkeer in de maatschappij vormt.
21. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. [4]
22. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet blijkt dat eiseres als gevolg van de terugvordering in een onaanvaardbare sociale situatie terecht is gekomen. Verweerder heeft dan ook de conclusie getrokken dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Daaraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
23. De rechtbank stelt vast dat eiseres al langer bekend is met psychische problemen. Uit het stuk ‘Evaluatie Behandelplan’ (evaluatie) van 9 augustus 2017 van [B] (psychiater) blijkt dat diagnostisch gezien sprake is van een ernstige depressieve stoornis in reactie op verlating door de ex-partner, een paniekstoornis met agorafobie, een posttraumatische stress stoornis (PTSS) en trekken van een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis. Verder blijkt uit deze evaluatie dat eiseres een kwetsbare vrouw is met onvoldoende copingsvaardigheden. De doelstelling van de behandeling is in eerste instantie het normaliseren van dagstructuur vanwege onder meer een omkering van dag-nachtritme. Daarna is behandeling van de PTSS geïndiceerd. Uit de stukken blijkt verder, en verweerder heeft dit ook erkend, dat eiseres vanwege haar psychische problemen en het isolement waarin zij verkeerde, bezigheden buitenshuis moest zoeken (zie p. 4, laatste alinea van het advies). Zoals blijkt uit de verklaringen van eiseres en haar familie, is eiseres steeds verder uit dit isolement gekomen door in eerste instantie af en toe aanwezig te zijn en na verloop van tijd meer te gaan helpen in de snackbar van haar familie, een voor haar veilige omgeving. Los van het feit dat eisers dit bij verweerder had moeten melden, blijkt uit de gedingstukken dat het aanwezig zijn en het verrichten van activiteiten in de snackbar de gezondheid van eiseres ten goede is gekomen.
24. De rechtbank overweegt verder dat uit de stukken blijkt dat vanaf het moment dat er problemen met de bijstandsuitkering zijn ontstaan, eiseres een ernstige terugval heeft gehad en dat haar psychische klachten zijn verergerd. Dit blijkt ten eerste uit het bericht van een crisisinterventie op 2 juli 2018 van Pro Persona, waarin staat dat eiseres is aangemeld vanwege suïcidaliteit bij paniekklachten en sociaal-maatschappelijke problematiek. Als conclusie en diagnose staat vermeld dat sprake is van suïcidaliteit en paniekklachten met voornamelijk sociaal-maatschappelijke problematiek waarvan eiseres de consequenties niet kan overzien en suïcide een mogelijke uitweg lijkt. Na deze crisisinterventie is eiseres in behandeling gekomen bij de in rechtsoverweging 20 genoemde psychotherapeute. In de brief van 13 december 2018 schrijft de psychotherapeute dat de klachten van eiseres zijn verergerd en dat zij als gevolg van de terugvordering een ernstige terugval heeft gehad. Verder blijkt uit deze brief dat eiseres diverse zware medicijnen slikt en dat door de stressvolle levenssituatie die is ontstaan de aandacht gaat naar ‘stabiliseren’ en dat systematische behandeling tot dan toe niet mogelijk is geweest. In de verklaring van de psychotherapeute van 14 juli 2019 staat: “Tevens zie ik dat door zo’n grote schuld welk cliënte moet betalen, ze een ernstige terugval heeft gehad. Ze ziet geen kansen om terug te keren in ‘gewoon sociaal leven’ door deze situatie en de stress die het oplevert.” De psychotherapeute verklaart verder dat er door het terugvorderingsbesluit sprake is van een onaanvaardbare lange lijdensdruk voor eiseres en dat herstel en terugkeer in de maatschappij op een normale manier op deze wijze niet mogelijk lijkt te zijn, althans sterk worden bemoeilijkt. Tijdens de zitting is gebleken dat eiseres haar dagen inmiddels binnenshuis doorbrengt, dat zij buiten haar familie en een paar kennissen uit de kerk geen sociale contacten heeft, dat zij mede als gevolg van de zware medicatie weinig doet en dat zij niet zonder begeleiding naar buiten gaat.
25. Samengevat volgt uit het voorgaande dat vanaf medio 2018 de psychische klachten van eiseres zijn verergerd en dat er sprake is van een ernstige terugval. Verweerder heeft dit ook niet betwist en heeft evenmin betwist dat de verergering van deze klachten heeft geleid tot een verhoging van de medicatie en dat eiseres daardoor in een sociaal isolement is teruggevallen. Verder staat vast dat eiseres in de periode in geding en ook op dit moment wegens haar psychische klachten is vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Uit de verklaringen van de psychotherapeute blijkt dat er een verband bestaat tussen de ernstige terugval en de verergering van de psychische klachten van eiseres en de schuld die eiseres aan verweerder moet terugbetalen. Verder blijkt uit de verklaring van 14 juli 2019 en de toelichting van eiseres op de zitting, dat de schuld en het maandelijks moeten terugbetalen ervan, haar steeds confronteert met haar verleden en met het feit dat haar ex-partner haar via deze weg kapot wil maken en haar herstel belemmert. Hierdoor is eiseres niet in staat om de traumatiserende gebeurtenissen in haar verleden, waaronder die met haar ex-partner, achter zich te laten. Systematische behandeling is niet mogelijk en zelfs het proces van stabilisatie verloopt moeilijk wat ook blijkt uit zware medicatie die eiseres slikt, bestaande uit slaapmedicatie, anti-psychotica en anti-depressiva. Verweerder heeft de prognose van de psychotherapeute, dat een normale terugkeer in de maatschappij voor eiseres in de huidige situatie niet mogelijk lijkt, althans sterk wordt bemoeilijkt, niet betwist. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat in de situatie van eiseres sprake is van een zodanig uitzonderlijke en uitzichtloze situatie, dat sprake is van onaanvaardbare sociale gevolgen die direct verband houden met de terugvordering. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat in deze specifieke situatie sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
26. Uit het voorgaande volgt dat het beroep voor zover dat ziet op de terugvordering gegrond is en dat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet in het kader van finale geschilbeslechting aanleiding om zelf in de zaak te voorzien nu de zaak voldoende duidelijk is. Daarom herroept de rechtbank primair besluit 2 voor zover dit ziet op de terugvordering en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
27. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
28. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond voor zover dit ziet op het intrekken van het recht op bijstand vanaf 1 juni 2018;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op het intrekken van het recht op bijstand vanaf 1 juni 2018;
  • herroept primair besluit 1 en bepaalt dat deze uitspraak is zoverre in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • verklaart het beroep ongegrond voor zover dit ziet op het intrekken van het recht op bijstand over de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 mei 2018;
  • verklaart het beroep gegrond voor zover dit ziet op de terugvordering;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de terugvordering;
  • herroep primair besluit 2 voor zover dit ziet op de terugvordering en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1024,-.
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
9 augustus 2019.
De griffier is verhinderd om deze
uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1255
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 9 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1381.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 13 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:781.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 25 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2187.