ECLI:NL:CRVB:2019:2187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
18/2728 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde kasstortingen en opgelegde boete

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 4 december 2013 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft de gemeente Epe een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek heeft aangetoond dat appellanten in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 mei 2016 regelmatig kasstortingen hebben gedaan op hun bankrekeningen, zonder deze te melden bij het college. De gemeente heeft daarop besloten de bijstand over verschillende maanden in te trekken en een terugvordering van in totaal € 15.484,67 te doen. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank Gelderland heeft hun beroepen ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten hun gronden gehandhaafd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de kasstortingen als inkomsten moeten worden aangemerkt en dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad bevestigt dat de opgelegde boete van € 1.460,13 evenredig is, gezien de omstandigheden van de zaak. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad stelt dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij niet in staat waren om de kasstortingen te melden, en dat de financiële gevolgen van de terugvordering niet als dringende redenen kunnen worden aangemerkt.

Uitspraak

18 2728 PW, 18/2730 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 25 juni 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 april 2018, 17/3840 en 17/4119 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Epe (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.E. de Jong. Ter zitting was tevens aanwezig de tolk E. Battaloglu.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 4 december 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft een medewerker van team RISC van de gemeente Epe (handhavingsmedewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker onder meer dossieronderzoek verricht, diverse malen bankafschriften opgevraagd en geanalyseerd en appellanten op 11 november 2016 en 21 november 2016 gehoord. De handhavingsmedewerker heeft onder meer vastgesteld dat in de periode vanaf januari 2014 een groot aantal kasstortingen zijn gedaan op twee bankrekeningen van appellanten bij de Rabobank (Rabobankrekening) en bij ABN/AMRO (ABN-rekening) en dat de kasstortingen in de maanden december 2015, maart 2016 en mei 2016 een omvang hadden van onderscheidenlijk € 1.470,-, € 2.200,- en € 3.390,-. Bij brief van 2 december 2016 heeft de handhavingsmedewerker appellanten verzocht aanvullende bankgegevens over te leggen, waaronder afschriften van hun bankrekening bij de SNS-bank (SNS-rekening) over de periode van 1 juni 2016 tot en met 21 november 2016. Appellanten hebben in reactie hierop een rekeningoverzicht van de SNS-rekening over de periode van 7 december 2014 tot en met 7 december 2016 overgelegd (rekeningoverzicht). Op dit overzicht zijn twee rentebijschrijvingen te zien - van € 0,05 op 1 januari 2015 en van € 0,04 op 1 januari 2016 - en is vermeld dat het saldo op 7 december 2014 € 0,00 bedroeg en op 7 december 2016 € 4,18. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 29 december 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 16 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juni 2017 (bestreden besluit 1), de bijstand over de maanden december 2015, maart 2016 en mei 2016 in te trekken, de bijstand over de overige maanden in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 mei 2016 te herzien, de bijstand met ingang van 1 juni 2016 in te trekken en de over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 oktober 2016 tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 15.484,67 van appellanten terug te vorderen. Aan bestreden besluit 1 heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten hebben de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door bij het college geen melding te maken van kasstortingen op twee bankrekeningen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 mei 2016. Deze stortingen moeten als inkomsten worden beschouwd. Appellanten konden immers vrij beschikken over de op de Rabobankrekening en ABN-rekening gestorte bedragen en hebben deze bedragen gebruikt voor hun levensonderhoud. Weliswaar hebben appellanten kort na de storting van € 2.000,- op 23 maart 2016 op de ABN-rekening een bedrag van € 2.000,- overgeboekt naar A, maar deze enkele overboeking is onvoldoende voor de conclusie dat appellanten niet vrij konden beschikken over het op 23 maart 2016 gestorte bedrag. Voorts hebben appellanten verzuimd afschriften over te leggen van de SNS-rekening. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over deze afschriften hebben kunnen beschikken. Aangezien door het niet aanleveren van de gevraagde bankafschriften onduidelijkheid is blijven bestaan over de financiële omstandigheden van appellanten, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand vanaf 1 juni 2016 niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 6 februari 2017 heeft het college aan appellanten een boete opgelegd van
€ 5.467,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Bij besluit van 19 juli 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 6 februari 2017 gegrond verklaard en de boete nader vastgesteld op € 1.460,13.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden, zoals ter zitting gehandhaafd, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en intrekking over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 mei 2016
4.1.
Niet in geschil is dat op de Rabobankrekening en de ABN-rekening in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 mei 2016 regelmatig stortingen hebben plaatsvonden, variërend van € 5,- tot en met € 3.000,-, tot een totaalbedrag van € 11.137,-. Evenmin is in geschil dat in de maanden december 2015 en maart en mei 2016 de gestorte bedragen hoger waren dan de voor appellanten geldende bijstandsnorm.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:26) worden kasstortingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat het grootste deel van de gestorte bedragen afkomstig was van de vader van appellant om diens betalingsverplichtingen te voldoen. Appellanten moesten deze bedragen daartoe aanwenden en konden daarover dus niet vrij beschikken.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet, alleen al omdat appellanten nog geen begin van bewijs hebben geleverd voor hun stelling over de ontvangst en bestemming van bedragen die afkomstig zouden zijn van de vader van appellant.
4.5.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat om de volgende reden het door hen in maart 2016 gestorte bedrag van € 2.000,- niet als middel dan wel inkomen kan worden aangemerkt. Op dezelfde dag als die waarop dat bedrag is gestort, is € 2.000,- overgemaakt naar de bankrekening van A. Het gestorte bedrag was afkomstig van A, die geen geld op zijn eigen bankrekening kon storten en daarom een bankrekening nodig had waarop dat wel kon gebeuren. Hiervoor heeft A appellanten benaderd. Appellanten hebben hem een vriendendienst bewezen door het bedrag van € 2.000,- op hun rekening te laten storten en dit bedrag vervolgens diezelfde dag naar de bankrekening van A over te maken. Het gestorte bedrag hebben appellanten dus niet gebruikt en konden zij ook niet gebruiken voor hun levensonderhoud.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt alleen daarom al niet, omdat appellanten niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk hebben gemaakt dat het gestorte bedrag afkomstig was van en ook toebehoorde aan A. Het enkele feit dat op 23 maart 2016 € 2.000,- is gestort en dezelfde dag ook € 2.000,- is overgemaakt naar de bankrekening van A is daarvoor op zichzelf onvoldoende. Appellanten hebben in dit verband nog gewezen op de door hen in beroep overgelegde schriftelijke verklaring van A inhoudende, kort weergegeven, dat sprake is geweest van een vriendendienst van appellanten, omdat A niet de mogelijkheid had om geld contant op zijn bankrekening te storten. Aan deze verklaring komt echter niet die betekenis toe die appellanten daaraan toegekend wensen te zien, omdat de verklaring van A achteraf is opgemaakt en niet wordt gesteund door objectieve en verifieerbare stukken.
4.7.
Appellanten hebben verder nog aangevoerd dat zij niet de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Zij wisten niet dat zij de kasstortingen bij het college moesten melden. Bovendien hebben appellanten beiden psychische klachten en beperkingen, waardoor zij niet helder kunnen nadenken. Van appellanten kan dan ook niet worden verwacht dat zij hadden moeten weten dat kasstortingen bij het college moesten worden gemeld.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Gelet op het aanvullend karakter van de bijstand, had het voor appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de kasstortingen op hun bankrekeningen van invloed konden zijn op hun recht op bijstand en dus uit eigen beweging hadden moeten worden gemeld bij het college. Vergelijk de uitspraak van 24 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2563. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals de vertegenwoordiger van het college ter zitting van de Raad onweersproken heeft gesteld, appellanten bij de toekenning van de bijstand zijn geïnformeerd over de (reikwijdte van de) inlichtingenverplichting. Voor zover appellanten met de verwijzing naar (de gevolgen van) hun psychische klachten en beperkingen hebben willen aanvoeren dat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is geweest, omdat hen niet kan worden verweten bij het college geen melding te hebben gemaakt van de kasstortingen, slaagt deze beroepsgrond evenmin. De inlichtingenverplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellanten inlichtingen hadden moeten geven en dit hebben nagelaten. Dit laatste is hier het geval.
Intrekking bijstand met ingang van 1 juni 2016
4.9.
Vaststaat dat appellanten de bij brief van 2 december 2016 gevraagde bankafschriften van de SNS-rekening over de periode van 1 juni 2016 tot en met 21 november 2016 niet hebben overgelegd. Appellanten hebben aangevoerd dat zij niettemin, door het rekeningoverzicht over te leggen, toch voldoende gegevens over de SNS-rekening hebben verstrekt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het rekeningoverzicht is, zoals het college terecht heeft gesteld, onvolledig aangezien het daarop eveneens zichtbare verschil tussen het begin- en het eindsaldo niet kan worden verklaard met de rentemutaties op het overzicht. Naast de rentemutaties moeten dus ook - op het rekeningoverzicht niet zichtbare - transacties op de SNS-rekening hebben plaatsgevonden die mogelijk van belang kunnen zijn geweest voor het recht op bijstand van appellanten. Het rekeningoverzicht geeft voorts geen inzicht in de ontwikkeling van het saldo op deze rekening.
4.10.
Appellanten hebben ook aangevoerd dat zij niet over de gevraagde bankafschriften konden beschikken, omdat de SNS-bank deze niet heeft willen verstrekken. Alleen al bij gebreke van een feitelijke onderbouwing, bijvoorbeeld in de vorm van een schriftelijke verklaring van de bank waaruit blijkt dat de SNS-bank geen bankafschriften aan appellanten verstrekt, slaagt deze beroepsgrond niet.
Terugvordering
4.11.
Appellanten hebben aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, omdat de terugvordering ertoe zal leiden dat hun psychische klachten zullen verergeren. Daarnaast is bij appellanten sprake van forse schuldenproblematiek, waardoor zij niet over voldoende financiële middelen beschikken.
4.12.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Appellanten zijn hierin niet geslaagd. Zij hebben niet met medische gegevens onderbouwd dat de aangevoerde psychische klachten zullen verergeren als gevolg van de terugvordering. De financiële situatie van appellanten levert eveneens geen dringende reden op om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Van invordering is op dit moment geen sprake. Zo daartoe wel wordt overgegaan hebben appellanten als schuldenaren voldoende bescherming, of kunnen zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Boete
4.13.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per
1 januari 2017 luiden.
4.14.
Appellanten hebben geen zelfstandige beroepsgronden tegen de boete aangevoerd maar verwezen naar de aangevoerde gronden in het kader van de herziening en intrekking van de bijstand.
4.15.
Uit 4.8 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen op hun Rabobankrekening en ABN-rekening en door niet de gevraagde bankafschriften van de SNS-rekening over te leggen. Appellanten kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt.
4.16.
Het college is dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen. De Raad acht in het geval van appellanten de door het college opgelegde boete van € 1.460,13, waarbij is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en rekening is gehouden met de draagkracht van appellanten, evenredig.
Conclusie
4.17.
Uit 4.1 tot en met 4.16 volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L. Hagendijk