Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 juli 2019 in de zaak tussen
[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres
de Autoriteit Persoonsgegevens, verweerster,
Zilveren Kruis Achmea Zorgverzekering N.V., te Leiden, derde-partij, (gemachtigde: mr. G.J. Zwenne).
de Staat der Nederlanden (de Minister van Rechtsbescherming), verweerder,
Procesverloop
Bij derde tussenuitspraak van 22 december 2017 (de verleningsuitspraak 2) heeft de rechtbank de termijn die zij verweerster heeft gegeven om het gebrek te herstellen, verlengd tot uiterlijk 15 februari 2018.
Overwegingen
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerster alsnog onderzoek gedaan en heeft zij geconcludeerd dat twee zorgverzekeraars hun autorisaties niet op orde hebben. Zij heeft daarom alsnog een last onder dwangsom opgelegd aan deze twee zorgverzekeraars. Voor het overige ziet verweerster geen overtreding aan de kant van de zorgverzekeraars. Eiseres ziet dat anders en handhaaft haar beroep.
3blijkt, het beroep van eiseres zich niet richt op de lasten onder dwangsom en er ook geen beroepen zijn van de zorgverzekeraars, zijn deze twee handhavingsbesluiten wél onderdeel van het bestreden besluit 2. Dit staat ook zo vermeld in dat besluit.
Verweerster heeft verder meegedeeld dat een belanghebbende die wil opkomen tegen het invorderingsbesluit beroep moet instellen bij deze rechtbank en dat dit beroep dan behandeld kan worden in het kader van deze lopende beroepsprocedure. De rechtbank vindt deze gang van zaken in dit geval echter niet wenselijk. In een tussenbeslissing van 7 februari 2019 heeft zij haar standpunt toegelicht, waarbij ten eerste van belang is dat de termijn om een rechtsmiddel aan te wenden tegen het besluit tot invordering voor de zitting nog niet was verstreken. Ten tweede is van belang dat als een belanghebbende beroep zou instellen tegen het invorderingsbesluit, het ook alleen maar kan gaan over deze invordering, omdat er geen beroep is ingesteld tegen de last onder dwangsom zelf.
Daarom heeft de rechtbank in de beslissing van 7 februari 2019 beslist dat een mogelijk beroep van een belanghebbende tegen het invorderingsbesluit, door verweerster zal moeten worden behandeld als bezwaar.
Geheime stukken
Voor zover eiseres zich verzet tegen het overleggen van nieuwe gelakte versies van A.9/C.12, A.19/C.14 en D.1 en van de omschrijvingen op de inventarislijsten bijlagen B.2-b.3, C.5, C.6, C.8 en D.7 overweegt de rechtbank dat het gaat om stukken die verweerster wel eerder heeft overgelegd, maar in een beperktere vorm met meer weglakkingen. Dat verweerster pas in een laat stadium nieuwe versies van documenten, met meer informatie daarop, heeft overgelegd, is het gevolg van de beslissingen van de rechtbank. Het gaat hier dus niet om geheel nieuwe stukken, zoals eiseres betoogt.
De rechtbank heeft verder beoordeeld of eiseres door het laat overleggen van deze nieuwe versie van de gedingstukken in haar procesbelang is geschaad. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Het gaat hier namelijk niet om omvangrijke stukken met veel nieuwe informatie. Eiseres heeft ook niet gesteld dat zij niet adequaat op deze stukken heeft kunnen reageren vanwege de omvang daarvan in combinatie met tijdgebrek. Zij heeft ook niet gevraagd om extra tijd om de stukken alsnog te bestuderen. Het gaat er haar, zo heeft zij ter zitting verklaard, vooral om een signaal af te geven dat verweerster stukken te laat heeft ingediend en dat zij dat niet correct vindt. Dat vindt de rechtbank, in het licht van het feit dat verweerster de stukken alleen maar zo laat heeft ingediend in reactie op de beslissingen van de rechtbank, niet voldoende om deze stukken niet bij de beoordeling te betrekken. Voor vooral de inventarislijsten geldt bovendien dat verweerster deze juist heeft overgelegd om een helder inzicht te bieden hoe het onderzoek is ingericht. De rechtbank laat deze stukken dan ook toe. Het betoog van eiseres slaagt niet.
De tussenuitspraak
Toetsingskader rechtbank
De rechtbank blijft bij alles wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank namelijk ook niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 juli 2017, 15 augustus 2012 en 24 augustus 2011 [3] .
Dit betekent dat de rechtbank dus niet meer ingaat op het betoog van eiseres dat de zorgverzekeraars moeten gaan werken volgens een goedgekeurde uniforme gedragscode. In overweging 9 van de tussenuitspraak heeft de rechtbank dit betoog namelijk al besproken en heeft zij geconcludeerd dat er geen wettelijke verplichting bestaat die de zorgverzekeraars daartoe verplicht. De rechtbank komt niet terug van dit standpunt en verwijst naar de tussenuitspraak.
Is het onderzoek zorgvuldig uitgevoerd?
Uit het bestreden besluit 2 onder randnummers 29 en 88 blijkt voorts dat de kritiekpunten van eiseres zijn betrokken bij de besluitvorming. Dat zij niet tot een ander standpunt van verweerster hebben geleid, maakt niet dat verweerster hiervan geen notie heeft genomen.
De rechtbank heeft vervolgens kennis genomen van de door verweerster overgelegde stukken die inzicht geven over de manier waarop zij bij de zorgverzekeraars onderzoek heeft gedaan, welke vragen zij heeft gesteld en wat de reacties daarop zijn geweest van de zorgverzekeraars en tot slot welke conclusies verweerster daaruit heeft getrokken. Daarbij heeft de rechtbank ook kennis genomen van de documenten waarvoor beperkte kennisneming gerechtvaardigd is, en waarvoor eiseres haar toestemming heeft gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerster de opdracht in de tussenuitspraak zorgvuldig heeft opgevat en ook op zorgvuldige wijze heeft uitgevoerd. Zij heeft de elementen waarop nader onderzoek verricht moest worden, mogen uitleggen zoals zij dat heeft gedaan. Dat eiseres een ander onderzoek had gewild en dat zij vindt dat er andere vragen gesteld hadden moeten worden, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit het handhavingsverzoek. Dit kan ook niet uit de tussenuitspraak worden afgeleid.
De rechtbank stelt verder vast dat eiseres de beschikking heeft over een groot deel van het onderzoek dat verweerster heeft verricht. Eiseres had voldoende informatie over het onderzoek om haar standpunt dat dit onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd, concreet te kunnen onderbouwen. Zij heeft echter nagelaten om iets specifieks tegenover de bevindingen van verweerster te stellen en stelt slechts in algemene bewoordingen dat dit onderzoek niet transparant zou zijn. Dit is niet genoeg voor de rechtbank om tot een andere conclusie te komen dan hiervoor verwoord en te oordelen dat het onderzoek onzorgvuldig zou zijn.
Het betoog van eiseres slaagt niet.
Bespreking van de knelpunten
Zoals eerder overwogen hoeft de werkwijze van de zorgverzekeraars niet via een gedragscode te zijn geregeld, maar moet deze werkwijze wel in orde zijn. De werkwijze van de zorgverzekeraars moet dus voorzien in de mogelijkheid om bij psychische klachten zonder diagnose-informatie digitaal te kunnen declareren.
Verweerster heeft toegelicht dat in die mogelijkheid is voorzien met de privacyregeling van de NZa en heeft met voorbeelden toegelicht hoe deze regeling feitelijk werkt. Eiseres vindt deze regeling niet voldoende, maar heeft, ondanks verzoek daartoe, niet duidelijk gemaakt waarom deze regeling in haar ogen niet deugt en in strijd is met de Wbp. Een onderbouwing van haar stelling dat de regeling misleidend en onvolkomen zou zijn, ontbreekt.
De rechtbank vindt dat verweerster met de gegeven toelichting in het bestreden besluit 2 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek op het punt van de digitale declaratie bij psychische klachten heeft hersteld. Het betoog van eiseres slaagt niet.
Doelbinding (in relatie tot marketing)
Verweerster heeft verder ook onderzoek gedaan naar eventuele verstrekkingen van (bijzondere) persoonsgegevens door zorgverzekeraars aan derden, waarbij de doelbinding wordt doorbroken. Daarvan is alleen in bijzondere gevallen sprake. Het gaat dan om verzoeken van politie of justitie, dan wel informatieverzoeken van een wettelijke toezichthouder of de Belastingdienst. Hiervoor zijn protocollen en er bestaat een wettelijke verplichting om deze gegevens te verstrekken, namelijk artikel 8, aanhef en onder c, van de Wbp. Deze verstrekkingen zijn volgens verweerster allemaal in overeenstemming met artikel 43, aanhef en onder b, c, en d, van de Wbp. Alle zorgverzekeraars maken in het geval van een verstrekking als hier aan de orde, gebruik van de Uniforme Maatregel 8 van ZN, naast interne beleidsdocumenten. De Uniforme Maatregel 8 bevat volgens verweerster een voldoende specifieke uitwerking van artikel 3.13 van de gedragscode voor zorgverzekeraars. Verweerster heeft op dit punt geen overtreding van de Wbp geconstateerd.
Aanvankelijk hadden de zorgverzekeraars artikel 43 van de Wbp één op één overgenomen in de gedragscode onder 3.13. Dit vond de rechtbank echter niet voldoende gespecificeerd. Met de toelichting in het bestreden besluit 2 dat de doelbinding in de praktijk alleen wordt doorbroken voor controle en toezicht, conform Uniforme Maatregel 8 en alleen als er een wettelijke verplichting voor is, heeft verweerster voorzien in een specificatie die de rechtbank wel voldoende vindt.
De werkwijze van de zorgverzekeraars is niet in strijd met de Wbp en het gebrek in de tussenuitspraak op dit punt is hersteld.
Ook volgt de rechtbank eiseres niet in haar standpunt dat er meer onderzoek zou moeten worden gedaan naar bijvoorbeeld het gezondheidsprogramma dat door verweerster is genoemd. Uit het handhavingsverzoek van eiseres en de tussenuitspraak volgt dat namelijk niet. Eiseres rekt het onderzoek met haar standpunt teveel op.
Het betoog van eiseres treft dan ook geen doel.
Ongeautoriseerde toegang tot persoonsgegevens
Het betoog van eiseres faalt.
Bewerkers
De rechtbank is van oordeel dat verweerster het geconstateerde gebrek op het punt van de bewerkers heeft hersteld. Het betoog van eiseres dat ziet op mogelijk buitenlandse bewerkers treft geen doel, omdat er geen buitenlandse bewerkers zijn aangetroffen. Het betoog van eiseres over Vektis als zelfstandige valt, zoals verweerster ter zitting terecht heeft opgemerkt, buiten de reikwijdte van het handhavingsverzoek van eiseres en daarmee ook buiten de reikwijdte van de tussenuitspraak. Verweerster heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak alleen onderzoek hoeven doen naar Vektis, in haar rol als bewerker, die in opdracht van de zorgverzekeraars gegevens voor de verantwoordelijke verwerkt. Als bewerker voldoet zij, volgens verweerster aan de vereisten van de Wbp. Eiseres heeft daartegen niets ingebracht dat op het tegendeel wijst.
Het betoog van eiseres faalt.
Medisch beroepsgeheim
Artikel 8 van het EVRM en artikel 8 van het Handvest
Overschrijding van de redelijke termijn
De overschrijding van de redelijke termijn in de periode ná 15 februari 2019, een periode van naar boven afgerond 5,5 maand, moet dan ook worden toegerekend aan de rechterlijke fase. De overige overschrijding wordt volgens vaste rechtspraak toegerekend aan het bestuursorgaan. Dat wil zeggen dat aan verweerster de overige 13,5 (19 minus 5,5) maanden termijnoverschrijding wordt toegerekend, omdat dit deel van de langere behandelduur bij de rechtbank is veroorzaakt door de tijd die de nieuwe besluitvorming van verweerster in beslag heeft genomen. Dit betekent dat 13,5/19 deel moet worden toegerekend aan verweerster en 5,5/19 deel aan de rechtbank. Verweerster zal daarom tot betaling van € 1.421,- (13,5/19 deel van € 2.000,-) worden veroordeeld en de Staat zal tot betaling van € 579,- (5,5/19) deel van € 2.000,-) worden veroordeeld.
Conclusie
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
- draagt verweerster op het door eiseres betaalde griffierecht van € 334,- aan haar te vergoeden;
- veroordeelt verweerster tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag € 1.421,- (zegge veertienhonderdeenentwintig euro);
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag € 579,- (zeggevijfhonderdnegenenzeventig euro).