ECLI:NL:RBMNE:2019:3213

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 951
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete wegens schending inlichtingenplicht bijstand en de vereisten van cautie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. Eiseres ontving sinds 12 juni 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (Pw). Verweerder heeft op 5 november 2018 een boete van € 1.190,- opgelegd aan eiseres wegens schending van de inlichtingenplicht. Dit besluit werd na bezwaar door verweerder gehandhaafd, waarop eiseres beroep instelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan eiseres voorafgaand aan het verhoor op 22 mei 2018 niet de cautie is gegeven, waardoor haar verklaring niet als bewijs voor de boete mocht worden gebruikt. De rechtbank oordeelde dat de overige bewijsmiddelen onvoldoende waren om het bestreden besluit te dragen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroepte het primaire besluit. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/951

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E.D. van Tellingen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: M.K. Riemersma).

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 1.190,- op grond van de Participatiewet (Pw).
Bij besluit van 23 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres ontving sinds 12 juni 2015 bijstand op grond van de Pw. Bij besluit van 20 september 2018 heeft verweerder de bijstand over de periode 12 juni 2015 tot en met 10 januari 2018 ingetrokken en teruggevorderd omdat eiseres op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. In het primaire besluit, na bezwaar gehandhaafd in het bestreden besluit, heeft verweerder een boete opgelegd van € 1.190,-
2. Verweerder heeft aan het opleggen van de boete ten grondslag gelegd dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Zij heeft op geld waardeerbare werkzaamheden verricht bij […] en dat niet bij verweerder gemeld. Hierdoor heeft eiseres ten onrechte bijstand ontvangen en daarom heeft verweerder een boete opgelegd.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Bij het opleggen van een boete moet verweerder dat zelfstandig vaststellen en mag verweerder niet enkel uitgaan van het benadelingsbedrag dat van eiseres is teruggevorderd in verband met de intrekking van bijstand. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van op geld waardeerbare activiteiten. Door verweerder is niet concreet genoeg aangegeven of de beweerde activiteiten over de gehele periode hebben plaatsgevonden. Daarbij is niet toegelicht hoe verweerder het benadelingsbedrag heeft berekend. Verweerder had voorts moeten aantonen dat eiseres inkomsten heeft gehad. Eiseres verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2068) en 20 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1429).
4. De rechtbank overweegt dat in het boeterapport van 25 september 2018 voor de onderbouwing van de schending van de inlichtingenplicht wordt verwezen naar het rapport van de Sociale Recherche van 13 juli 2018. Verweerder heeft de oplegging van de boete in het bijzonder gebaseerd op de verklaring die eiseres op 22 mei 2018 heeft afgelegd tegenover de sociaal rechercheur. Weliswaar staat in het bestreden besluit dat de boete is opgelegd omdat eiseres niet heeft gereageerd op informatieverzoeken van verweerder, maar uit het bestreden besluit blijkt ook dat deze informatie is opgevraagd naar aanleiding van de verklaring die eiseres op 22 mei 2018 heeft afgelegd.
5. Uit het oogpunt van waarborging van de aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te ontlenen rechten is in artikel 5:10a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegd dat degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, niet verplicht is ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen. Op grond van het tweede lid wordt voor het verhoor aan de betrokkene medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
6. Omdat ingevolge artikel 6 van het EVRM bij een boeteoplegging naar aanleiding van een schending van de inlichtingenverplichting een aantal minimumwaarborgen in acht moet worden genomen, kleurt de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over dat artikel de uitleg die de CRvB geeft aan onder meer artikel 5:10a van de Awb. Uit vaste rechtspraak in sociale zekerheidszaken volgt dat bestuurlijke boetebesluiten niet mogen worden gebaseerd op verklaringen die tijdens een verhoor zijn afgelegd, indien voorafgaand aan het verhoor niet is gewezen op het zwijgrecht, terwijl betrokkene niet kon uitsluiten dat zijn verklaring aan een boetebesluit ten grondslag zou worden gelegd. Indien een belastende verklaring wordt afgelegd zonder dat voorafgaand daaraan de cautie is verstrekt of indien druk is uitgeoefend, zodat die verklaring niet in vrijheid is afgelegd, dient dit materiaal dat niet onafhankelijk van de wil van betrokkene is verkregen te worden uitgesloten van het bewijs voor de boeteoplegging. In dit verband wordt gewezen op de uitspraak van de CRvB van 1 augustus 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2607).
7. Aan eiseres is voorafgaand aan het verhoor op 22 mei 2018 niet de cautie gegeven en er is niet tegen haar gezegd dat haar verklaring alleen zou worden gebruikt voor de intrekking van haar uitkering. Eiseres kon daarom niet uitsluiten dat haar verklaring ook aan een boetebesluit ten grondslag zou worden gelegd. Uit rechtsoverweging 5 en 6 volgt dat deze verklaring daarom in het kader van de boeteoplegging niet mag worden gebruikt voor het bewijs.
8. De andere bewijsmiddelen die verweerder heeft gebruikt voor de boeteoplegging zijn zowel op zichzelf als in hun onderlinge verband en samenhang bezien, onvoldoende om het bestreden besluit te dragen. Deze blijven daarom verder onbesproken.
9. Verweerder heeft een beroep gedaan op de uitspraken van de CRvB van 19 mei 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI6436) en 29 augustus 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2951). De verwijzing naar de eerstgenoemde uitspraak gaat niet op omdat het in die zaak niet ging om een boete. Het beroep op de tweede uitspraak treft evenmin doel, want die uitspraak gaat over de mate van verwijtbaarheid bij het opleggen van een boete. In de zaak van eiseres komt de rechtbank hier niet aan toe.
10. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen.
11. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht van € 47,- aan eiseres vergoeden. Ook zal verweerder worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.536,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 512,- per punt en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit van 5 november 2018;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1.536,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. A.G.C. Bulten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.