4.15.Of een zorgvuldigheidsnorm tegenover [eiseres] gold die meebracht dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als (feitelijk) bestuurders van [bedrijfsnaam 1] de door [eiseres] gestelde joint venture verhoudingen moesten respecteren, hangt af van de omstandigheden van het geval. Die omstandigheden brengen in dit geval niet mee dat een specifieke zorgvuldigheidsnorm gold tegenover [eiseres] om van de verkooptransactie af te zien. Dit wordt hieronder toegelicht aan de hand van de volgende omstandigheden.
1. In 2014 heeft [eiseres] ingestemd met het verzoek van [bedrijfsnaam 1] om tot gezamenlijke verkoop van de aandelen over te gaan. Zij was het oorspronkelijk dus eens met het besluit om (de aandelen van) [bedrijfsnaam 2] te verkopen. [eiseres] stelt dat het bestuur van [bedrijfsnaam 2] de verkoop in april 2015 wilde opschorten vanwege de onzekere uitkomst van de nog lopende projecten en dat het bestuur het oneens was met de voorwaarden waarop de verkooptransactie uiteindelijk is gesloten. Dat [eiseres] er bezwaar tegen had om haar aandelen op enig moment te verkopen, heeft zij daarmee echter niet gesteld.
2. De verkooptransactie vond plaats op 17 december 2015. Op dat moment had [bedrijfsnaam 2] een negatief eigen vermogen van ruim € 66 miljoen, zo blijkt uit de jaarrekening over het jaar 2015. [bedrijfsnaam 1] was de enige financier en de grootste crediteur van [bedrijfsnaam 2] en had in 2015 een vordering op [bedrijfsnaam 2] uit hoofde van een door haar aan [bedrijfsnaam 2] verstrekte geldlening van € 76,5 miljoen. [eiseres] droeg niet bij aan de financiering van [bedrijfsnaam 2] . De enige mogelijkheid om [bedrijfsnaam 2] door te laten gaan met haar onderneming, was als [bedrijfsnaam 1] zou blijven financieren en de verstrekte geldlening niet zou opeisen.
3. Eind 2015 hebben [bedrijfsnaam 3] , [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 4] besloten dat [bedrijfsnaam 1] [bedrijfsnaam 2] niet langer zou financieren, waarbij een uitzondering werd gemaakt voor het project Irak, dat nog niet was afgerond. Het stond hen vrij om dat besluit te nemen. Zoals hierboven is geoordeeld slaagt het argument van [eiseres] , dat [achernaam van F] namens [bedrijfsnaam 1] heeft toegezegd dat [bedrijfsnaam 1] [bedrijfsnaam 2] onbeperkt zou blijven financieren, namelijk niet. Partijen zijn het erover eens dat [bedrijfsnaam 2] alleen maar kon blijven doorgaan als [bedrijfsnaam 1] de financiering in stand zou houden.
4. [bedrijfsnaam 1] was meerderheidsaandeelhouder. Ook via die weg had zij uiteindelijk (indirect) een verkooptransactie kunnen afdwingen. Uit de statuten van [bedrijfsnaam 2] volgt namelijk dat de algemene vergadering van aandeelhouders van [bedrijfsnaam 2] het recht heeft om bestuurders en commissarissen te benoemen en te ontslaan. Als meerderheidsaandeelhouder had [bedrijfsnaam 1] bovendien de mogelijkheid om de ontbinding en liquidatie van [bedrijfsnaam 2] af te dwingen op grond van artikel 2:19 lid 1 sub a BW.
5. [eiseres] heeft haar aandelen verkocht voor € 1,00, zonder daarbij gebruik te maken van de mogelijkheid om de waarde van de aandelen door een deskundige te laten vaststellen. Ook [eiseres] ging er op dat moment dus kennelijk vanuit dat de afronding van het project Irak de aandelen niet in waarde zou doen stijgen. Als dat niet zo was, had het voor de hand gelegen dat zij de waarde van de aandelen wél door een deskundige had laten beoordelen, die de mogelijkheid dat de nog af te ronden projecten de waarde zouden doen stijgen, had kunnen meenemen in zijn waardebepaling.
6. In de koopovereenkomst met [achternaam 1] is bedongen, dat [achternaam 1] de werknemers zou overnemen en het overgenomen personeel gedurende twaalf maanden niet zou ontslaan. Bij het bedingen van de voorwaarden is dus rekening gehouden met het belang van de werknemers van [bedrijfsnaam 2] om hun baan nog ten minste een jaar te kunnen behouden. Dat [achternaam 1] deze garantie vervolgens niet (volledig) heeft nageleefd doet daar niet aan af.
7. Onderdeel van de koopovereenkomst met [achternaam 1] was dat [bedrijfsnaam 2] de aan [achternaam 1] verkochte materialen en het personeel mocht huren om het project Irak te kunnen afronden. Volgens [eiseres] was deze afspraak ongunstig omdat de huurkosten voor het materiaal en personeel hoger lagen dan de prijs die [achternaam 1] voor het materiaal heeft betaald. [gedaagde sub 1 c.s.] betwist dat. Volgens [gedaagde sub 1 c.s.] bedroegen de huurkosten van materiaal en personeel USD 450.000,00 per maand, terwijl de interne kosten van [bedrijfsnaam 2] voor haar eigen personeel en materiaal totaal (afgerond) USD 615.000 bedroegen. Deze stelling heeft [gedaagde sub 1 c.s.] onderbouwd door een kopie bij te voegen van het interne systeem van [bedrijfsnaam 2] . Deze kosten had [bedrijfsnaam 2] moeten blijven maken als zij de materialen/het personeel niet had verkocht. [eiseres] heeft deze stellingen van [gedaagde sub 1 c.s.] niet betwist. Daarmee is komen vast te staan dat de kosten om het project Irak te doen via de met [achternaam 1] overeengekomen terughuurconstructie, lager waren dan het behouden van de materialen en het personeel.
8. Het was, in verband met het negatieve eigen vermogen van [bedrijfsnaam 2] , niet mogelijk om de aandelen aan een derde te verkopen. Volgens [gedaagde sub 1 c.s.] heeft de [.....] -groep wereldwijd meer dan tachtig partijen benaderd en bleek geen enkele koper bereid te zijn de aandelen van [bedrijfsnaam 2] , gezien het negatieve eigen vermogen van ruim € 66 miljoen, te kopen. Volgens [eiseres] waren er meer geïnteresseerden en zijn zij nooit serieus benaderd, maar dat heeft zij in het licht van het negatieve eigen vermogen van [bedrijfsnaam 2] onvoldoende onderbouwd.
9. Als er van wordt uitgegaan dat, zoals [eiseres] bepleit, de verkoop aan [achternaam 1] tegen een te lage verkoopprijs plaatsvond ( [eiseres] beroept zich op de toenmalige boekwaarde van de verkochte activa ad € 14 miljoen), dan nog volgt daaruit niet dat de waarde van de [bedrijfsnaam 2] -aandelen (en dus het belang van [eiseres] ) daardoor negatief is beïnvloed. Bij een negatief eigen vermogen van ruim € 66 miljoen moet die waarde immers nihil worden geacht, ook gezien de onverkoopbaarheid van de aandelen. Een betere verkoopprijs aan [achternaam 1] had wellicht tot een minder negatief eigen vermogen van [bedrijfsnaam 2] geleid, maar ook dan was dat vermogen nog zodanig negatief geweest, dat niet van een reële (plus)waarde van de aandelen gesproken had kunnen worden.