ECLI:NL:RBMNE:2018:6410

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 december 2018
Publicatiedatum
31 december 2018
Zaaknummer
NL.18259
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid CIZ voor onjuiste indicatie en schadevergoeding aan erfgenaam

In deze zaak vordert eiser, als erfgenaam van [A], schadevergoeding van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) wegens onrechtmatig handelen door het verstrekken van onjuiste indicatiebesluiten. [A] was gehuwd met eiser en had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen voor zorg na een ernstige medische ingreep. Na de dood van [A] heeft eiser de schade die voortvloeit uit de onjuiste indicaties van CIZ geclaimd, omdat het Zorgkantoor het pgb niet had uitbetaald. De rechtbank oordeelt dat CIZ onrechtmatig heeft gehandeld door de indicaties niet correct vast te stellen, maar dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat de zorg daadwerkelijk is verleend en welke kosten zijn gemaakt. De rechtbank schat de schade op basis van artikel 6:97 BW en komt tot een schadevergoeding van € 11.470,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep die de indicaties corrigeerde. Eiser heeft ook buitengerechtelijke kosten gevorderd, maar deze zijn afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. CIZ wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

VONNIS
_________________________________________________________________ _
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummer: NL18.259
Vonnis van 10 december 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser, hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat M. Peeters,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
CENTRUM INDICATIESTELLING ZORG,
zetelend te Utrecht,
verweerster, hierna te noemen: CIZ,
advocaat T. van der Valk te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de procesinleiding
  • het verweerschrift
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling op 12 oktober 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [A] (hierna: [A] ).
2.2.
Na een operatie vanwege problemen aan haar hart en aorta was [A] halfzijdig verlamd en had zij een dwarslaesie. Voor de aan haar te verlenen zorg heeft het Zorgkantoor op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) toegekend. De hoogte van het pgb was gebaseerd op indicatiebesluiten van CIZ voor diverse zorgfunctie, waaronder persoonlijke verzorging (PV), verpleegkundige zorg (VP) en ondersteunende begeleiding (OB). [A] is op [overlijdensdatum] 2016 overleden.
2.3.
Omdat [A] het niet eens was met de indicatiebesluiten heeft zij daartegen bezwaar gemaakt, vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank Roermond en ten slotte hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB). In een uitspraak van 13 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1242 heeft de CRvB - voor zover hier van belang - de aangevallen indicatiebesluiten vernietigd en zelf in de zaak voorzien (5.25 van de uitspraak van 13 april 2015) door in de uitspraak te bepalen voor welke AWBZ-zorg (PV, VP en OB) [A] vanaf 2 juni 2007 geïndiceerd was.
2.4.
Bij brief van 22 mei 2015 heeft CIZ aan het Zorgkantoor meegedeeld dat zij de indicaties overneemt zoals de CRvB die in de uitspraak van 13 april 2015 heeft vastgesteld. Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 17 juli 2015 de toekenning van het pgb gecorrigeerd en deze met verhoogde bedragen toegekend conform de in de uitspraak van de CRvB van 13 april 2015 geïndiceerde zorg/de brief van 22 mei 2015 van het CIZ, voor de periode 2 januari 2007 tot en met 31 december 2015. Het Zorgkantoor heeft de hoger toegekende pgb bedragen vervolgens evenwel niet aan [A] uitbetaald, omdat zij de hogere zorgkosten niet bij het Zorgkantoor had verantwoord.
2.5.
Bij brief van 12 november 2015 heeft [A] CIZ aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van de onjuiste indicatie
2.6.
[A] heeft tegen het besluit van 17 juli 2015 van het Zorgkantoor bezwaar gemaakt en (hoger) beroep ingesteld. In die procedure tussen [A] en het Zorgkantoor heeft de CRvB in een tussenuitspraak van 13 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2631 overwogen dat [A] geen enkele onderbouwing heeft gegeven voor de gestelde zorgverlening en de daaraan verbonden kosten en dat zij deze onderbouwing ook niet kan geven, omdat zij geen enkele registratie heeft bijgehouden van de verleende zorg. Bij de einduitspraak van 12 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2521) heeft de CRvB het verzoek van [A] om schadevergoeding door het Zorgkantoor, bestaande uit het verschil tussen de verleende pgb’s en de door haar verantwoorde bedragen, afgewezen. De CRvB heeft daarbij overwogen dat uit vaste rechtspraak voortvloeit dat het niet afdoende kunnen verantwoorden van de zorgkosten in een geval als hier aan de orde, waarbij eerder een onjuiste indicatie is afgegeven, een omstandigheid is die niet voor rekening van het Zorgkantoor komt.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
I. voor recht verklaart dat CIZ onrechtmatig heeft gehandeld en daarom aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan geleden schade;
II. CIZ veroordeelt aan [eiser] een schadevergoeding te betalen van € 242.984,02, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data van de vernietigde indicatiebesluiten, althans vanaf 13 april 2015 en 12 november 2015, tot aan de dag van voldoening,
III. CIZ veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 3.014,52,
IV. CIZ veroordeelt tot betaling van de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat door de vernietiging van de indicatiebesluiten door de CRvB vaststaat dat CIZ onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [A] . Het Zorgkantoor heeft op grond van de door de Centrale Raad in de uitspraak van 13 april 2015 vastgestelde indicatie, het PGB over de jaren 2007 tot en met 2014 nader toegekend en opgehoogd. Het Zorgkantoor heeft dit verhoogde PGB uiteindelijk echter niet uitbetaald, omdat [A] de meerkosten achteraf niet heeft kunnen verantwoorden. Zonder de gemaakte fout van CIZ had [A] recht op dit verhoogde PGB budget. [eiser] is erfgenaam van [A] . In zijn hoedanigheid van rechtsopvolger onder algemene titel van [A] vordert hij de schade die [A] heeft geleden omdat het verhoogde pgb ten onrechte niet aan haar is uitgekeerd. Ter onderbouwing van zijn vorderingen heeft [eiser] een deskundigenbericht overgelegd van 12 september 2018, dat is opgesteld door mr. [B] .
3.3.
CIZ erkent dat zij door het nemen van de onjuiste indicatiebesluiten onrechtmatig ten opzichte van [A] heeft gehandeld. Volgens CIZ is zij niet aansprakelijk voor de gestelde schade, omdat het causaal verband tussen de vernietigde besluiten en deze schade ontbreekt. Als de zorg niet werkelijk is verleend of wanneer [A] voor de door [eiser] verleende zorg geen betaling verschuldigd was, heeft zij geen schade geleden. CIZ wijst er op dat de zorgovereenkomst die [A] en [eiser] op 1 oktober 2006 hebben gesloten niet is aangepast naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB en de beschikking van het Zorgkantoor van 17 juli 2015. [A] / [eiser] heeft dus niet aangetoond dat er een contractuele verplichting was voor [A] om [eiser] te betalen voor de meerdere zorg. Bovendien had de zorgovereenkomst tussen [A] en [eiser] slechts betrekking op persoonlijke verzorging, terwijl de hogere indicatie ook verpleegkundige zorg betreft. Doordat een verantwoording over de besteding van het hoger toegekende pgb ontbreekt, heeft [A] / [eiser] ook niet aangetoond dat [eiser] de bij de uitspraak van de CRvB geïndiceerde extra zorg werkelijk heeft verleend.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat hier om een vordering tot schadevergoeding als gevolg van een besluit waarover de CRvB in hoogste aanleg oordeelt. Op grond van artikel 8:89 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zoals dit luidt met ingang van 1 juli 2013, is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd om over een dergelijke schadevergoeding te oordelen. Omdat de aangevochten besluiten zijn genomen vóór 1 juli 2013, blijft op grond van het overgangsrecht in de Wet nadeelscompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten de in het ‘oude’ recht bepaalde bevoegdheid van de burgerlijke rechter van toepassing.
4.2.
Vaststaat dat CIZ onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [A] door de indicatie niet juist vast te stellen. Daarover verschillen partijen niet van mening. Omdat [eiser] vordert dat CIZ de schade vergoedt die [A] als gevolg van de onrechtmatige besluiten heeft geleden, moet hij de (hoogte van) die schade stellen en zo nodig bewijzen. Het enkele feit dat tussen [A] en [eiser] geen schriftelijke zorgovereenkomst is gesloten voor het verhoogde pgb, staat aan de vordering niet in de weg: uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd volgt genoegzaam dat [A] en [eiser] de bedoeling hadden voor alle door hem aan haar te verlenen zorg een pgb te verkrijgen en dit pgb aan te wenden als vergoeding voor die zorgverlening aan [eiser] .
4.3.
In de periode waarop dit geschil betrekking heeft, vond toekenning van het pgb plaats op grond van artikel 44 onder c van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) zoals dit artikel luidde tot 31 december 2014 en op grond van de op deze wet gebaseerde Regeling subsidies AWBZ (hierna: de Regeling) zoals deze gold tot 31 december 2014. In het toekenningsbesluit bepaalt het Zorgkantoor op grond van het door het CIZ gegeven indicatiebesluit de hoogte van het pgb en verstrekt een voorschot ter hoogte van dit toegekende bedrag (artikel 2.6. van de Regeling). Artikel 2.6.9 van de Regeling legt aan de verzekerde aan wie een pgb is toegekend een aantal verplichtingen op, waaronder de verplichting om met de zorgverlener een overeenkomst te sluiten waarin - onder meer - de afspraak wordt gemaakt dat een declaratie van de zorgverlener een overzicht bevat van de dagen waarop is gewerkt, het uurtarief, het aantal te betalen uren, het Burgerservicenummer en de naam van de zorgverlener en een ondertekening van de zorgverlener. Verder bepaalt dit artikel dat de verzekerde door middel van invulling en ondertekening van een door het Zorgkantoor toegezonden formulier verantwoording aflegt over de besteding van het persoonsgebonden budget en dat hij bij de verantwoording per zorgverlener of instantie een formulier voegt waarop hij naam en adres en Burgerservicenummer heeft aangetekend en de aan die zorgverlener in het betreffende kalenderjaar betaalde bedragen vermeldt. De indiening van het verantwoordingsformulier bij het Zorgkantoor wordt aangemerkt als aanvraag tot vaststelling van het pgb (‘subsidievaststelling’). Het Zorgkantoor stelt het pgb (‘de subsidie’) vast als is voldaan aan de in de Regeling gestelde eisen voor verantwoording van het budget en als aan de overige eisen voor de besteding van het budget is voldaan. De systematiek in de Regeling komt overeen met de systematiek van titel 4.2 “Subsidies” in de Awb waarbij de volgende stappen worden onderscheiden:
- de beschikking waarbij de subsidie wordt verleend die het recht geeft op subsidie met inachtneming van de daaraan verbonden verplichtingen
- verlening van een voorschot en
- een beschikking waarbij definitief het recht op en de hoogte van de subsidie wordt vastgesteld.
4.4.
Uit hetgeen hiervoor in 4.3 is overwogen blijkt dat bij subsidieverlening en dus ook bij de verlening van een pgb het uitgangspunt is dat degene die het voorschot ontvangt moet verantwoorden op welke wijze dat is besteed. Het pgb wordt slechts (achteraf) definitief vastgesteld op een positief bedrag voor zover dat is verantwoord. Het uitgangspunt van [eiser] dat [A] zonder de gemaakte fout van CIZ in alle gevallen recht had op een pgb dat gelijk was aan de in de toekenningsbeschikking van 17 juli 2015 genoemde bedragen, is dus niet zonder meer juist. Ook als de eerste toekenningsbeslissing was gebaseerd op de juiste hogere indicatie, had [A] de besteding moeten verantwoorden en had moeten worden vastgesteld dat de geïndiceerde zorg werkelijk was verleend.
4.5.
Vaststaat dat [A] - achteraf - niet meer kan voldoen aan haar verantwoordingsplicht zoals deze in de Regeling is voorgeschreven. [A] en [eiser] hebben geen aangepaste zorgovereenkomst gesloten voor de door [eiser] te verlenen zorg boven het eerder toegekende budget, de uren die [eiser] aan die zorg heeft besteed zijn niet geregistreerd en niet bij [A] gedeclareerd. Dat was de reden dat het Zorgkantoor uiteindelijk het pgb niet op het hogere bedrag heeft vastgesteld.
4.6.
[eiser] stelt dat voor toewijzing van zijn vordering tot schadevergoeding door het CIZ het ook niet nodig is dat hij onderbouwt dat de geïndiceerde zorg werkelijk is verleend en welke kosten daarvoor door [A] zijn gemaakt. [eiser] baseert dit standpunt op de jurisprudentie van de CRvB.
4.7.
De CRvB heeft in vergelijkbare situaties (bijvoorbeeld in een uitspraak van 31 juli 2013 ECLI:NL:CRVB:2013:1259) waarbij na een onjuist indicatiebesluit met terugwerkende kracht een hoger pgb is toegekend, maar uitkering van het hogere bedrag is uitgebleven, omdat de meerzorg niet op de vereiste wijze was verantwoord geoordeeld:
“(…) Het niet afdoende kunnen verantwoorden van de zorgkosten is in een geval als het onderhavige een omstandigheid die voor rekening van CIZ komt en die CIZ niet aan appellanten kan tegenwerpen. De kosten die appellanten hebben gemaakt in verband met het voorzien in zorg over de ten onrechte niet geïndiceerde uren staan dan ook in causaal verband met het besluit van 1 november 2006.”
Uit deze overweging blijkt dat een betrokkene die schadevergoeding verlangt vanwege het feit dat het CIZ ten onrechte geen indicatie heeft afgegeven,
tegenover het CIZniet hoeft te voldoen aan de strikte eisen die op grond van de Regeling gelden voor de verantwoording van de besteding van het toegekende budget
tegenover het Zorgkantoor. Maar voor toekenning van de schadevergoeding is wel noodzakelijk dat de schade wordt onderbouwd. Dat ook de CRvB deze eis stelt blijkt uit punt 4.6.2 van de hiervoor genoemde uitspraak waarin de CRvB voor de vraag of is voldaan aan alle vereisten voor toekenning van schadevergoeding oordeelt dat “appelanten zowel het bestaan van de schade als de omvang ervan voldoende aannemelijk (hebben) gemaakt.” Bij die beoordeling betrekt de CRvB naast de constatering dat met het indicatiebesluit is komen vast te staan dat de betrokkene redelijkerwijs was aangewezen op de verleende zorg, ook de door appellanten verstrekte gegevens over de gewerkte uren en de gehanteerde tarieven.
4.8.
Het standpunt van [eiser] dat met de uitspraak van 13 april 2015 tussen [A] en [eiser] waarin CRvB de indicaties voor de zorg heeft gegeven, de (hoogte van de) schade is komen vast te staan, is een te beperkte uitleg van de hiervoor genoemde jurisprudentie. Met deze beslissing heeft de CRvB bepaald dat [A] redelijkerwijs was aangewezen op de geïndiceerde zorg. [eiser] moet aannemelijk maken dat deze zorg werkelijk is verleend. Ter zitting heeft [eiser] naar voren gebracht dat niet van hem verlangd kon worden dat hij een registratie bij zou houden voor de zorg die hij aan [A] verleende waarvoor zij op dat moment toch geen pgb budget had ontvangen en waarover zij dus ook geen verantwoording hoefde af te leggen tegenover het Zorgkantoor. Dit is op zichzelf juist, maar het gaat in deze procedure niet om het al of niet verantwoorden van een te besteden budget tegenover het Zorgkantoor, maar om de vordering van [eiser] tot schadevergoeding door CIZ. In dat kader had het op de weg van [eiser] en/of [A] gelegen om er voor te zorgen dat op enige wijze kan worden aangetoond welke werkzaamheden [eiser] verrichtte en hoeveel tijd daar mee was gemoeid. Zoals hiervoor in 4.7. is overwogen hoefde deze registratie niet te voldoen aan de strikte eisen die gelden voor de verantwoording van het budget bij het Zorgkantoor, maar van [eiser] kan wel meer worden verlangd dan de enkele stelling, zonder enige specificatie, dat hij voor een bedrag van € 131.04,00 per jaar (40 uren x € 63,00 x 52 weken) zorg verleende aan [A] . [A] en [eiser] waren al jaren bekend met het pgb en de registratie van verleende zorg. Zij waren ook al jaren bezig met procederen over de te laag afgegeven indicaties. Zij hadden zich kunnen en moeten realiseren dat om hun vordering te onderbouwen het nodig was om inzichtelijk te maken welke uren er naast het verstrekte pgb budget zorg werd verleend. Ter zitting heeft [eiser] desgevraagd meegedeeld dat hij wel zijn uren heeft bijgehouden, maar alleen voor zichzelf om er achter te komen hoe het kwam dat er steeds uren te kort waren. Deze eigen urenregistratie heeft hij niet overgelegd en de rechtbank ziet in dit stadium van de procedure geen reden om [eiser] daartoe alsnog in de gelegenheid te stellen. [eiser] heeft dat ook niet aangeboden.
4.9.
Bij het ontbreken van een registratie van de verleende zorg zal de rechtbank onderzoeken of op andere wijze aannemelijk kan worden dat [eiser] de later geïndiceerde zorg in het verleden werkelijk heeft verleend.
4.10.
In de overwegingen 5.4 en 5.5 van de uitspraak van 13 april 2015 van de CRvB vindt de rechtbank voldoende aanknopingspunten om te oordelen dat de meerdere zorg in verband met het katheteriseren waarop [A] volgens de nieuwe indicatie op aangewezen was, ook werkelijk is verleend. Uit deze overwegingen blijkt dat in het eerste indicatiebesluit de indicatie voor het onderdeel katheteriseren viermaal per dag 15 minuten was toegekend bij de verpleegkundige zorgfunctie (VP). Uit de informatie van de door [A] geraadpleegde uroloog bleek dat zij in de voorbije jaren gevoelig bleek te zijn voor het regelmatig optreden van blaasinfecties en dat nadat de katheterisatiefrequentie werd opgevoerd naar zesmaal daags, een duidelijke vermindering van de infectie-episodes optrad. De CRvB heeft op grond van deze informatie bepaald dat de indicatie voor katheterisatie van vier maal daags 15 minuten moest worden opgehoogd naar zes maal daags 15 minuten (630 minuten per week in plaats van 420 minuten per week). De informatie van de uroloog dat verbetering optrad toen de frequentie werd verhoogd, is voldoende concreet om aan te kunnen nemen dat deze zorg ook werkelijk is verleend. Deze verhoging in frequentie had volgens de CRvB ook gevolgen voor de frequentie van de persoonlijke zorgfunctie (PV) het legen van het katheterzakje. De indicatie voor deze zorg heeft de CRvB opgehoogd van vier maal per dag naar zes maal per dag (273 minuten per week in plaats van 182 minuten per week). Ook hiervoor is het aannemelijk dat deze extra zorg werkelijk is verleend.
4.11.
CIZ heeft betwist dat [eiser] de katheterisaties uitvoerde, omdat dit een verpleegkundige handeling is waarvoor een speciale opleiding is vereist. In de door [eiser] overgelegde zorgbeschrijving van 1 december 2014 geeft [A] een omschrijving van de zorg die [eiser] als zorgverlener verricht. Zij noemt daarin onder meer “hulp bij het katheteriseren”. In het door [eiser] overgelegde deskundigenbericht wordt verwezen naar deze zorgbeschrijving en wordt op pagina 5 en 6 vermeld dat [eiser] niet alleen persoonlijke verzorging verleende, maar ook een speciale training heeft gekregen voor verpleegkundige handelingen. Over het katheteriseren wordt vermeld dat deze handeling hem in de praktijk is voorgedaan, waarna die handeling eerst onder toezicht en daarna door hem zelfstandig werd uitgevoerd. [eiser] heeft hiermee voldoende onderbouwd dat hij de katheterisatie kon doen. CIZ is niet ingegaan op deze informatie. De rechtbank gaat er daarmee vanuit dat [eiser] katheterisaties kon uitvoeren.
4.12.
Op grond van hetgeen hiervoor in 4.10 en 4.11 is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat [eiser] heeft aangetoond dat [A] als gevolg van de onjuiste indicatiebesluiten schade heeft geleden, omdat in de periode 2007 tot en met 2014 te weinig pgb is vastgesteld voor verpleegkundige zorg en persoonlijke zorg omdat er meer tijd nodig was voor het katheteriseren dan waarvan CIZ is uitgegaan. Voor de overige door de CRvB vastgestelde indicaties biedt de uitspraak van 13 april 2015 geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de zorg werkelijk is verleend en [eiser] heeft dat ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt.
4.13.
Over de hoogte van de geleden schade overweegt de rechtbank het volgende. [eiser] heeft het aantal uren dat hij aan zorg heeft besteed niet bijgehouden. Daarom kan achteraf niet meer worden bepaald hoeveel tijd hij heeft besteed aan het verwisselen van de katheter en hoe vaak dit werd gedaan door de professionele hulpverleners. Daardoor kan de schade niet worden begroot op basis van concrete gegevens. Daarom zal de rechtbank gebruik maken van de mogelijkheid van artikel 6:97 BW om in een dergelijke situatie de schade te schatten. De rechtbank vindt het bij deze schatting van belang dat de professionele zorgverleners de eerst aangewezenen waren om deze hulp te verlenen. Als het zo was dat [eiser] als enige de taak van het katheteriseren uitvoerde, had hij dat moeten onderbouwen. Ter zitting heeft [eiser] slechts toegelicht dat de werkverdeling tussen hem en de professionele zorgverleners zo was dat ieder deed wat hij of zij het beste kon. De rechtbank gaat er daarom van uit dat het katheteriseren in feite de taak van de professionele zorgverleners was, maar dat [eiser] deze taak uit praktische overwegingen van hen kon overnemen. Een situatie die vergelijkbaar is met de gang van zaken bij het douchen waarover [eiser] ter zitting heeft opgemerkt dat dit een taak was van de professionele hulpverleners, maar dat hij dit deed als zij niet kwamen. Daarnaast zijn er andere onbekende factoren die invloed kunnen hebben op de benodigde tijd. De CRvB noemt in dit verband de mogelijkheid van samenvallende activiteiten, waarmee bij het vaststellen van het aantal minuten geen rekening is gehouden. De rechtbank vindt het gelet op de veronderstelde taakverdeling tussen [eiser] en de professionele hulpverleners redelijk om uitgaande van de lengte van de periode van 7 jaar (2007 tot en met 2014) waarbinnen de door de CRvB vastgestelde zorgbehoefte heeft bestaan, uit te gaan van een zorgverlening door [eiser] in de omvang van in totaal 1 jaar.
4.14.
Op grond van het voorgaande schat de rechtbank de te vergoeden schade op een bedrag van € 11.470,00 Dit bedrag is gebaseerd op het door de CRvB genoemde aantal minuten te weinig vastgesteld pgb van:
- 210 minuten per week (630-420) voor verpleegkundige zorg en
- 91 minuten per week (273-182) voor persoonlijke zorg.
De vergoeding voor 1 jaar heeft de rechtbank berekend door het aantal te weinig geïndiceerde minuten te vermenigvuldigen met het uurtarief. [eiser] is bij zijn vordering uitgegaan van een uurtarief van € 63,00. Dit is het maximum uurtarief dat op grond van artikel 2.6.3. lid 5 onder b 2° kan worden gehanteerd. [eiser] heeft echter niet onderbouwd waarom in dit geval dit tarief zou moeten worden gehanteerd. Het deskundigenbericht vermeld (pagina 6 van het rapport) dat in het pgb van [A] in 2013 voor PV een gemiddeld uurtarief van € 28,52 werd gehanteerd en voor VP gemiddeld een tarief van € 48,93. Voor de schatting van de schade acht de rechtbank het redelijk uit te gaan van deze gemiddelde tarieven die destijds bij het zorgkantoor zijn en verantwoord en zal deze op praktische gronden afronden op € 30.00 en € 50,00 per uur.
4.15.
De hiervoor genoemde uitgangspunten leiden tot een bedrag van:
182 uur ((210 x 52 weken):60) x € 50,00 = € 9.100,00
79 uur ((91 x 52 weken):60) x € 30,00 =
2.370,00
Totaal 11.470,00
De rechtbank zal dit bedrag toewijzen.
4.16.
CIZ stelt dat zij geen wettelijke rente hoeft te betalen aan [eiser] , omdat [eiser] op grond van de zorgovereenkomst ook geen rente in rekening kon brengen bij [A] . Bij dit betoog gaat CIZ er aan voorbij dat het hier gaat om de wettelijke rente als bedoeld in artikel 119 BW die een schadevergoeding is, vanwege het niet tijdig betalen van een geldsom. De rechtbank zal de wettelijke rente over het toegewezen schadebedrag toewijzen met ingang van 13 april 2015, de datum waarop de CRvB de indicatie gecorrigeerd heeft vastgesteld.
4.17.
[eiser] heeft een bedrag van € 3.014,52 aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten moet worden gesteld en onderbouwd op grond waarvan deze verschuldigd zijn en dat genoemde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Op grond van het rapport BGK-integraal waar in dit geval aan moet worden getoetst, moet het gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. [eiser] heeft enkel in algemene bewoordingen gesteld dat er buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. Hij heeft niet vermeld over welke werkzaamheden het concreet gaat, ook niet nadat CIZ had aangevoerd dat hij het bestaan van deze werkzaamheden niet heeft aangetoond. De rechtbank zal deze vordering daarom afwijzen, omdat hij onvoldoende is onderbouwd.
4.18.
CIZ zal als de gedeeltelijk in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiser] voor zover het gaat om het salaris advocaat op basis van het toegewezen bedrag op:
- betekening oproeping € 103,81
- griffierecht 1.565,00
- salaris advocaat
1.086,00(2 punten × € 543 (tarief II))
Totaal € 2.754,81

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt CIZ om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 11.470,00 , vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf 13 april 2015 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt CIZ in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.754,81, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt CIZ in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2018.