Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- het tussenvonnis van 15 februari 2017,
- het proces-verbaal van comparitie van 18 juli 2017 en de daarin genoemde processtukken,
- de conclusie van repliek in conventie, met producties,
- de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in voorwaardelijke reconventie, met producties,
- de conclusie van dupliek in voorwaardelijke reconventie, tevens akte uitlating aanvullende producties,
- de aanvullende producties 41 tot en met 45 van [gedaagde] ,
- de pleitnota tevens akte wijziging van eis van de Curator,
- de pleitnota van [gedaagde] .
2.Het geschil en de beoordeling daarvan
in conventie
Accelaration Notice” aan [bedrijf 1] verzonden omdat zij tekortgeschoten was in haar verplichtingen uit een in september 2007 gesloten geldlening. Hierdoor werd de resterende hoofdsom van de lening en rente voor een totaalbedrag van $ 36,3 miljoen opeisbaar per 30 januari 2012. Barclays heeft dit bedrag in een brief van 21 februari 2012 opgeëist.
$ 11,9 miljoen bedroeg.
dat deze handeling onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, en dat dat recht in het gegeven geval niet voorziet in de mogelijkheid om die handeling te bestrijden. [gedaagde] heeft zich niet op deze uitzonderingsbepaling beroepen. Dat betekent dat de primaire en subsidiaire vordering van de Curator moeten worden beoordeeld aan de hand van het Nederlands recht, nu de insolventieprocedure is geopend in Nederland.
HR 19 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3654). De rechtbank moet voor die beslissing een vergelijking maken van de hypothetische situatie waarin de schuldeisers
fundamental error” gekwalificeerd en de deelnemingen [bedrijf 4] , [bedrijf 8] en [bedrijf 2] afgewaardeerd met in totaal $ 46.804.611,- zodat $ 35.059.266,- resteerde. Deze afwaardering vond plaats in de eerste helft van 2014. Partijen zijn het erover eens dat hierop nog een correctie van $ 232.376,- had moeten plaatsvinden omdat [bedrijf 8] in staat van faillissement verkeerde en om die reden geen waarde meer vertegenwoordigde.
information provided” tot een aanpassing van de waarden per 31 maart 2012 is gekomen. Omdat het opstellen van de jaarrekening de verantwoordelijkheid is van het bestuur, moet [A] – die zowel bestuurder is van [bedrijf 1] als van [gedaagde] – deze informatie aan de accountant hebben aangeleverd. [A] wist in april 2012 ook dat tegenover de werkelijke waarde van de deelnemingen van ongeveer $ 34 miljoen een opeisbare schuldenlast stond van $ 54,5miljoen, zodat [bedrijf 1] materieel insolvent was. Daar komt bij dat de accountant in de jaarrekening 2011/2012, waarin dus nog werd uitgegaan van de hoge waardering van de deelnemingen, heeft vermeld dat ernstige twijfel bestaat dat [bedrijf 1] als “
going concern” door kan gaan. Verder maakte de aandelentransactie geen deel uit van de normale bedrijfsvoering van [bedrijf 1] en voegde de transactie niets toe aan haar toekomstperspectief. [bedrijf 1] en haar moeder [gedaagde] hebben de aandelentransactie dan ook uitsluitend tot stand gebracht om verhaalsvoorrang voor [gedaagde] , die slechts een achtergestelde vordering had, tot stand te brengen. De Curator is daarom van mening dat het faillissement van [bedrijf 1] en een tekort daarin op het moment van de aandelentransactie voor [bedrijf 1] en [gedaagde] was te voorzien.
5 november 2010). In zoverre kan dan ook niet worden vastgesteld dat [bedrijf 1] en [gedaagde] al in april 2012 wisten dat de werkelijke waarde van de deelnemingen aanzienlijk lager was dan in de boeken was vermeld.
6 december 2012 heeft vastgesteld op £ 8,92 miljoen ($ 14,3 miljoen), Ernst & Young dit belang op 10 april 2014 heeft gewaardeerd op £ 4,4 miljoen ($ 7 miljoen) en het belang nadien door pandhouder Barclays voor $ 7,3 miljoen te gelde is gemaakt.
$ 30 miljoen zich daadwerkelijk zouden verwezenlijken.
$ 17,6 miljoen. Dit bedrag is hoger dan het bedrag waarop de accountant de deelneming in de jaarrekening 2011/2012 heeft gewaardeerd ($ 17,4 miljoen). [bedrijf 1] en [gedaagde] mochten er in april 2012 dan ook van uitgaan dat de deelneming in [bedrijf 7] in ieder geval $ 17,4 miljoen waard was.
€ 2.114.500,- ($ 3,2 miljoen) voor de aandelen in [bedrijf 2] een reële prijs was. De rechtbank is dan ook met de Curator van oordeel dat voor de werkelijke waarde van de deelneming in [bedrijf 2] van dat bedrag moet worden uitgegaan en niet van de historische kostprijs van $ 4,6 miljoen die bij [bedrijf 1] in de boeken stond.
10 december 2012, dus na de aandelentransactie van april 2012.
2.715,00(5,0 punten × tarief € 543,00)
3.De beslissing
- € 157,00 aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening,
- € 157,00 aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening,