ECLI:NL:RBMNE:2018:5425

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
C/16/405930 / HA ZA 15-1007
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor onrechtmatige beslaglegging en bestuurdersaansprakelijkheid in civiele procedure

In deze civiele procedure, die werd behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, stond de aansprakelijkheid voor onrechtmatige beslaglegging centraal. De eisers, bestaande uit verschillende vennootschappen en een bestuurder, stelden dat de gedaagden, twee vennootschappen en hun bestuurder, onrechtmatig beslag hadden gelegd op hun vermogensbestanddelen in Nederland. Dit beslag was gelegd in het kader van een Belgische procedure waarin de gedaagden aanzienlijke schadevergoeding vorderden. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden aansprakelijk zijn voor de schade die voortvloeit uit het onterecht gelegde beslag, mits de vorderingen in de Belgische procedure onherroepelijk zijn afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de gedaagden, als hun vorderingen in België worden afgewezen, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die het gevolg is van de beslaglegging en de daaropvolgende handhaving van de zekerheden. Daarnaast werd de persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de gedaagden beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de bestuurder ook aansprakelijk kan zijn als hij persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt van het onrechtmatig handelen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers voor een deel toegewezen, met de voorwaarde dat de Belgische vorderingen in hun geheel worden afgewezen. De zaak illustreert de complexe interactie tussen nationale en internationale rechtsprocedures en de verantwoordelijkheden van bestuurders in het kader van onrechtmatige daden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/405930 / HA ZA 15-1007
Vonnis van 31 oktober 2018
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. vennootschap naar Belgisch recht
[eiseres sub 2] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , België,
3. vennootschap naar Belgisch recht
[eiseres sub 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] , België,
4. vennootschap naar Belgisch recht
[eiseres sub 4],
gevestigd te [vestigingsplaats] , België,
5.
[eiser sub 5],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. J.L. Leedekerken te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] , België,
gedaagden,
advocaat mr. H. Loonstein te Amsterdam.
Partijen worden hierna gezamenlijk [eiseres sub 1] c.s. en [gedaagde sub 1] c.s. genoemd.Eisers worden hierna afzonderlijk genoemd: [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] , [eiseres sub 3] , [eiseres sub 4] en [eiser sub 5] . Gedaagden worden hierna afzonderlijk genoemd: [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 28 februari 2018
  • de rolbeslissing van 21 maart 2018
  • de akte overlegging producties van [eiseres sub 1] c.s.
  • de producties van [gedaagde sub 1] c.s.
  • het proces-verbaal comparitie, gehouden op 3 september 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De inleiding

2.1.
[eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] drijven handel in onroerend goed. [eiser sub 5] is bestuurder van deze ondernemingen. [eiseres sub 2] is aandeelhouder van [eiseres sub 3] en [eiseres sub 4] .
2.2.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn financiële holdings waarin [gedaagde sub 3] enig bestuurder en enig aandeelhouder is.
2.3.
In november 2005 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in België een gerechtelijke procedure aanhangig gemaakt tegen [eiseres sub 1] c.s. In die procedure hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ook drie vennootschappen uit het [naam concern] concern (hierna gezamenlijk: [naam concern] ) (mee)gedagvaard en de vof [naam VOF] (hierna: [naam VOF] ). [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vorderen in de Belgische procedure ruim 50 miljoen euro schadevergoeding, vanwege een transactie die in 2001 heeft plaatsgevonden tussen [naam concern] , [eiseres sub 3] en [eiseres sub 4] , waarvan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat die onrechtmatig is tegenover hen.
2.4.
In november 2008 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vijftig conservatoire beslagen laten leggen op vermogensbestanddelen van [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] in Nederland. Naar aanleiding van een daaropvolgend opheffingskortgeding, hebben partijen afgesproken dat de beslagen zouden worden opgeheven als zekerheid zou worden gesteld voor een bedrag van 8,5 miljoen euro. Op grond van die afspraak en na verdere onderhandelingen, zijn op 14 januari 2009 ten behoeve van [gedaagde sub 1] verschillende hypothecaire zekerheden gevestigd voor een totaal van 8,5 miljoen euro. De zekerheden zijn gevestigd op winkelpanden van [eiseres sub 3] (2 miljoen euro) en [eiseres sub 4] (6,5 miljoen euro).
2.5.
Op 14 mei 2013 heeft de Belgische rechtbank de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] afgewezen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan. Op 20 februari 2018 heeft het Belgische hof (hierna: het hof van beroep) het hoger beroep verworpen en het bestreden vonnis bevestigd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben op 29 juni 2018 cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres sub 1] c.s. is van mening dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de beslagen in 2008 ten onrechte hebben laten leggen en dat zij vervolgens onrechtmatig hebben gehandeld door naar aanleiding van het opheffingskortgeding zekerheid te bedingen en deze zekerheden te blijven handhaven. Volgens [eiseres sub 1] c.s. zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] daarom hoofdelijk aansprakelijk voor de uit deze handelingen voortkomende schade. [eiseres sub 1] c.s. voert aan dat bestuurder [gedaagde sub 3] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt van dit handelen. Daarom is volgens [eiseres sub 1] c.s. ook [gedaagde sub 3] persoonlijk, naast [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , (hoofdelijk) aansprakelijk voor de geleden schade.
3.2.
[eiseres sub 1] c.s. vordert - na eiswijziging - dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
( i) verklaart voor recht dat, zodra de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de Belgische procedure zijn afgewezen als gevolg van een eindbeslissing waartegen geen beroep meer mogelijk is en die aldus in kracht van gewijsde is gegaan, [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle schade die het gevolg is van de beslagleggingen in 2008 en het vestigen van de hypothecaire zekerheden in 2009, nader op te maken bij staat;
( ii) [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van 2 miljoen euro en bepaalt dat dit bedrag onmiddellijk opeisbaar is zodra de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de Belgische procedure zijn afgewezen als gevolg van een eindbeslissing waartegen geen beroep meer mogelijk is en die aldus in kracht van gewijsde is gegaan;
( iii) [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, inclusief nakosten.
3.3.
[gedaagde sub 1] c.s. vindt dat [eiseres sub 1] c.s. haar vordering te vroeg heeft ingesteld omdat er nog een cassatieprocedure loopt en de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dus nog niet (definitief) zijn afgewezen. Daarnaast betwist [gedaagde sub 1] c.s. dat [eiseres sub 1] c.s. schade heeft geleden en dat - als dat al zo is - bestuurder [gedaagde sub 3] persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld voor die schade.
3.4.
In de beoordeling zal uitgebreider op de stellingen van partijen worden ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid
4.1.
Dat de rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen, blijkt uit de eerder gewezen incidentele vonnissen.
Toepasselijk recht
4.2.
[eiseres sub 1] c.s. heeft verschillende onrechtmatige gedragingen ten grondslag gelegd aan haar vorderingen. Zij stelt dat die onrechtmatige gedragingen bestaan uit: 1. het leggen van conservatoir beslag in Nederland, 2. het afdwingen van het stellen van vervangende zekerheid door [eiseres sub 3] en [eiseres sub 4] en 3. het handhaven van deze zekerheidspositie nadat (eerst) de rechtbank in Brussel en (vervolgens) het hof van beroep de vorderingen hadden afgewezen. De tweede en derde gedragingen vloeien in feite voort uit de eerste gedraging. De gestelde onrechtmatige gedragingen hangen dus nauw samen en moeten in hun onderlinge samenhang worden beschouwd.
4.3.
Omdat alle gevorderde schade (al dan niet indirect) een gevolg is van het eerste schadetoebrengende feit, moet voor de bepaling van het toepasselijk recht van dat feit worden uitgegaan. De gestelde schadeveroorzakende gebeurtenis (de beslaglegging in 2008) heeft plaatsgevonden vóór 11 januari 2009, zodat de bepaling van het toepasselijke recht moet plaatsvinden aan de hand van de Wet Conflictenrecht Onrechtmatige Daad (WCOD). Nu niet gesteld of gebleken is dat door partijen een keuze is gedaan ten aanzien van het toepasselijke recht, is op basis van artikel 3, eerste lid, WCOD het recht van toepassing van het land waar de gestelde onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden. De beslagleggingen hebben plaatsgevonden in Nederland. De uitzondering genoemd in artikel 3, tweede lid, WCOD doet zich ten aanzien van dit gestelde onrechtmatig handelen niet voor. Op de vorderingen is dus Nederlands recht van toepassing.
Belang [eiseres sub 1] c.s.
4.4.
[gedaagde sub 1] c.s. voert allereerst aan dat [eiseres sub 1] c.s. haar vorderingen prematuur heeft ingesteld omdat er nog geen onherroepelijke uitspraak is gedaan in de Belgische procedure. [gedaagde sub 1] c.s. leidt daaruit af dat de vorderingen moeten worden afgewezen.
4.5.
[eiseres sub 1] c.s. heeft aan de gevorderde verklaring voor recht de voorwaarde verbonden dat de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de Belgische procedure zijn afgewezen in een eindbeslissing waartegen geen beroep meer mogelijk is. Deze formulering maakt, dat het feit dat de Belgische rechter nog geen onherroepelijke einduitspraak heeft gedaan, niet automatisch aan toewijzing van het gevorderde in de weg staat. Het is vervolgens de vraag of [eiseres sub 1] c.s. er voldoende belang bij heeft om haar vordering nu alvast in te stellen (in plaats van te wachten tot de onherroepelijke uitspraak is gedaan). [eiseres sub 1] c.s. voert aan dat zij er belang bij heeft om, als de vorderingen in de Belgische procedure worden afgewezen, zo snel mogelijk te kunnen overgaan tot het incasseren van haar vordering. Volgens [eiseres sub 1] c.s. zijn er aanwijzingen dat haar verhaalsmogelijkheden afnemen. [gedaagde sub 2] is ontbonden en [gedaagde sub 1] heeft al lange tijd geen jaarrekeningen meer gepubliceerd (de laatste dateert van 2009). Daar komt bij dat de schade doorloopt zolang de zekerheden niet zijn opgeheven. [eiseres sub 1] c.s. heeft hiermee voldoende gesteld en onderbouwd dat zij belang heeft bij de beoordeling van de vorderingen op dit moment. Zij kan dus in haar vordering worden ontvangen en het argument van [gedaagde sub 1] c.s., dat de vordering van [eiseres sub 1] c.s. te prematuur is en moet worden afgewezen, slaagt niet.
Zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aansprakelijk voor schade?
4.6.
De volgende vraag is of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , als hun vorderingen in de Belgische procedure onherroepelijk zijn afgewezen, aansprakelijk zijn voor de (eventuele) schade die [eiseres sub 1] c.s. heeft geleden door de beslagleggingen in 2008, het afdwingen van zekerheden in 2009 en de handhaving van deze zekerheden.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (HR 15 april 1965, LJN AC4076, NJ 1965, 331 en HR 21 februari 1992, LJN ZC0512, NJ 1992, 321) handelt degene die beslag legt op eigen risico en dient hij, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag geleden schade te vergoeden, indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd. Dat geldt ook in het geval de beslaglegger, op verdedigbare gronden van het bestaan van zijn vorderingsrecht overtuigd, bij het leggen van het beslag niet lichtvaardig heeft gehandeld. Bijzondere omstandigheden daargelaten, is de beslaglegger wiens beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, aansprakelijk uit onrechtmatige daad jegens degene op wiens recht het beslag inbreuk heeft gemaakt.
4.8.
Als de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de Belgische procedure worden afgewezen, hebben zij het beslag ten onrechte gelegd en zijn zij, behoudens bijzondere omstandigheden, aansprakelijk voor de door het beslag geleden schade. Dat geldt ook voor de schade die is geleden door het handhaven van de als gevolg van het beslag gevestigde zekerheden. Ook die schade is immers een gevolg van het (in dat geval) ten onrechte gelegde beslag.
4.9.
Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zouden uit de uitkomst van de cassatieprocedure bijzondere omstandigheden kunnen blijken. Deze stelling is zonder verdere toelichting onvoldoende concreet om aan te kunnen nemen dat er bijzondere omstandigheden zijn die aan aansprakelijkheid in de weg staan. [eiseres sub 1] c.s. heeft bovendien gesteld dat de ingestelde cassatiemiddelen zien op twee formele punten die niets te maken hebben met de inhoud van de zaak, namelijk de stelling dat het arrest ten onrechte Engelse citaten bevat en het argument dat de proceskostenveroordelingen daarin verkeerd zijn berekend. Dit hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet betwist. Dat er bijzondere omstandigheden zijn die afdoen aan de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , is dus niet gebleken. Dat betekent dat, als de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de onherroepelijke Belgische einduitspraak zijn afgewezen, zij aansprakelijk zijn voor de als gevolg van de beslaglegging (en de daarvoor in de plaats gestelde vervangende zekerheid) geleden schade.
4.10.
Dit geldt echter alleen, als de vorderingen in de Belgische procedure
in het geheelzijn afgewezen en niet als de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] slechts gedeeltelijk worden afgewezen. In dat geval is het beslag namelijk niet ten onrechte gelegd en moet de vraag of de beslaglegger aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag omdat het is gelegd voor een te hoog bedrag, lichtvaardig is gelegd of onnodig is gehandhaafd worden beantwoord aan de hand van criteria die gelden voor misbruik van recht (HR 5 december 2003, NJ 2004, 150, «JBPr» 2004/14, «JOR» 2004/59, ECLI:NL:HR:2003:AL7059 ( [achternaam] / [achternaam] )). Of aan die criteria is voldaan als de vorderingen gedeeltelijk worden afgewezen kan op dit moment - vanwege de nog lopende cassatieprocedure - niet worden beoordeeld. De rechtbank kan de door [eiseres sub 1] c.s. geformuleerde verklaring voor recht daarom alleen toewijzen met de toevoeging dat de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
in het geheelzijn afgewezen.
4.11.
[eiseres sub 1] c.s. vordert dat de rechtbank verklaart dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (en [gedaagde sub 3] )
hoofdelijkaansprakelijk zijn. Ook deze component is toewijsbaar. [eiseres sub 1] c.s. heeft onbetwist gesteld dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gezamenlijk beslagen hebben laten leggen en beiden staan in de later ondertekende akte van hypotheekstelling. Er is daarom sprake van gedragingen in groepsverband in de zin van artikel 6:166 BW, zodat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (en [gedaagde sub 3] ), als zij aansprakelijk blijken, hoofdelijk aansprakelijk zijn.
4.12.
De gevorderde verklaring voor recht zal dus worden toegewezen voor zover deze [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betreft, met de toevoeging dat de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de Belgische procedure
in het geheelmoeten zijn afgewezen.
Is [gedaagde sub 3] aansprakelijk voor schade?
4.13.
Volgens [eiseres sub 1] c.s. zijn niet alleen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aansprakelijk voor de door het beslag en de zekerheidstelling geleden schade, maar is ook bestuurder [gedaagde sub 3] daarvoor (persoonlijk) aansprakelijk.
4.14.
Op grond van vaste jurisprudentie geldt bij de vraag of een bestuurder persoonlijk aansprakelijk is tegenover een derde het volgende toetsingskader. Uitgangspunt is dat, als een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, alleen de vennootschap zelf aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is naast de aansprakelijkheid van de vennootschap ook ruimte voor aansprakelijkheid van de bestuurder daarvan. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Deze hoge drempel voor bestuurdersaansprakelijkheid wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen (HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009, 21; HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015, 22 (RCI), rov. 4.2; HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628, rov. 3.5.2).
4.15.
Of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt is afhankelijk van de aard en de ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Van ernstig verwijtbaar handelen kan bijvoorbeeld sprake zijn als de bestuurder namens de rechtspersoon verbintenissen is aangegaan, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest begrijpen dat de rechtspersoon niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de daaruit voortkomende schuld (zie HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990, 286 ( [bedrijfsnaam 1] )). In de kern houdt dit zogenoemde ‘Beklamelcriterium’ de eis in dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015, 22 (RCI), rov. 4.3).
4.16.
Dit algemene toetsingskader brengt, toegepast op de specifieke situatie van onterechte beslaglegging, het volgende mee. Een bestuurder die namens een vennootschap onrechtmatig beslag heeft laten leggen (en dit beslag heeft gehandhaafd door zekerheid te laten stellen), kan persoonlijk een ernstig verwijt worden gemaakt van de benadeling, als hij op het moment van de beslaglegging, of op enig moment tijdens de handhaving van het beslag en de gestelde zekerheden, wist of redelijkerwijze moest begrijpen dat (1) de vordering op grond waarvan beslag werd gelegd vrijwel zeker geen stand zou houden en (2) de vennootschap in dat geval geen verhaal zou bieden voor de vordering van de beslagene uit hoofde van onrechtmatige beslaglegging en/of de handhaving daarvan. In dat geval wist de bestuurder namelijk of behoorde hij te weten dat de beslagene als gevolg van de beslaglegging schade zou lijden.
4.17.
Uit dit toetsingskader blijkt dat de stelling van [gedaagde sub 3] , dat aansprakelijkheid voor onrechtmatig beslag een risicoaansprakelijkheid is en geen schuldaansprakelijkheid, zodat een bestuurder daarvoor niet (op grond van onrechtmatige daad) persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld, niet slaagt.
4.18.
Allereerst moet dus worden beoordeeld of (1) [gedaagde sub 3] in de op het moment van de beslaglegging geldende omstandigheden, of op enig moment tijdens de handhaving daarvan of van de vervangende zekerheden, wist of redelijkerwijze moest begrijpen dat de in de Belgische procedure tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ingestelde vorderingen vrijwel zeker geen stand zouden houden.
4.19.
Volgens [eiseres sub 1] c.s. moest [gedaagde sub 3] vanaf het eerste moment van beslaglegging beseffen dat de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen kans van slagen hadden. [eiseres sub 1] c.s. voert aan dat de Belgische rechter de vordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in minder dan tien regels heeft afgewezen en dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ten aanzien van medegedaagde [naam VOF] in de Belgische procedure zijn veroordeeld tot een hoge proceskostenvergoeding wegens ‘tergend en roekeloos geding’.
4.20.
De rechtbank gaat daar niet in mee. Dat de vordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in eerste aanleg is afgewezen, wil niet zeggen dat [gedaagde sub 3] er voorafgaand aan het verkrijgen van deze afwijzing al van uit moest gaan dat zijn vordering niet zou slagen. [eiseres sub 1] c.s. heeft onvoldoende omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat [gedaagde sub 3] daar in dit geval wel van uit moest gaan. Dit blijkt op het eerste gezicht niet uit de uitspraak van de Belgische rechter in eerste aanleg en [eiseres sub 1] c.s. heeft onvoldoende concreet toegelicht waarom zij van mening is dat dit daar wel uit blijkt. Uit het feit dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ten aanzien van [naam VOF] zijn veroordeeld tot een hoge proceskostenveroordeling wegens ‘tergend en roekeloos geding’ kan dit ook niet worden afgeleid. Deze veroordeling is namelijk niet uitgesproken ten aanzien van [eiseres sub 1] c.s. en [eiseres sub 1] c.s. heeft niet uitgelegd waarom de veroordeling tot tergend en roekeloos geding ten aanzien van [naam VOF] (inhoudelijk) ook betekenis heeft voor de beoordeling ten aanzien van [eiseres sub 1] c.s. Daar komt bij dat [gedaagde sub 3] op de zitting heeft verklaard dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voorafgaand aan de afwijzing van de vordering in de Belgische procedure (in hoger beroep) over hetzelfde onderwerp procedures hebben gevoerd en hebben gewonnen. Dit heeft [eiseres sub 1] c.s. niet (gemotiveerd) betwist. Dat [gedaagde sub 3] voorafgaand aan het vonnis van de Belgische rechter in eerste aanleg al moest weten dat de vordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vrijwel zeker geen kans van slagen had, heeft [eiseres sub 1] c.s. dus onvoldoende onderbouwd.
4.21.
Nadat de Belgische rechter in eerste aanleg de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] had afgewezen, heeft [eiseres sub 1] c.s. [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] op 18 november 2013 gesommeerd om de hypothecaire zekerheden vrij te geven. [gedaagde sub 3] heeft dit (namens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ) geweigerd. De vraag is of [gedaagde sub 3] op het moment van de sommatie had moeten weten dat de vordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vrijwel zeker geen stand zou houden. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en motiveert dat als volgt.
4.22.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn van de uitspraak van de Belgische rechter in eerste aanleg in hoger beroep gegaan. Het hof van beroep heeft op 20 februari 2018 uitspraak gedaan, waarbij het hoger beroep is verworpen en het vonnis van de rechter in eerste aanleg is bevestigd. Het hof van beroep heeft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ten aanzien van [naam VOF] en [naam concern] veroordeeld tot een hoge proceskostenvergoeding wegens ‘tergend en roekeloos geding’. In de motivering schrijft het hof van beroep:
“Het instellen van een vordering en van hoger beroep is een recht, dat slechts foutief wordt uitgeoefend, indien dit op een kwaadwillige of lichtzinnige wijze gebeurt, of met het oogmerk om te schaden.
In casu is dit het geval.
Appellanten dienden te weten dat hun eis en hoger beroep tegen negende geïntimeerde [toevoeging rb: bedoeld wordt [naam VOF] ] en hun hoger beroep tegen eerste, tweede en derde geïntimeerden [toevoeging rb: bedoeld wordt [naam concern] ] geen kans tot slagen hadden en hebben derhalve op lichtzinnige wijze gehandeld door dit geding en hoger beroep in te stellen. Hierbij worden middelen en argumenten ingeroepen (zoals het bestaan van een aanvaard bod of van een voorakkoord of principeakkoord en de verlenging van de exclusiviteitsperiode), die manifest ongegrond zijn.”
4.23.
Volgens [eiseres sub 1] c.s. is dit oordeel van de Belgische rechter vergelijkbaar met wat in het Nederlandse recht ‘misbruik van recht’ zou worden genoemd. Dit heeft [gedaagde sub 3] niet betwist. Er moet dus van worden uitgegaan dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ‘misbruik van recht’ valt te verwijten door op de aangevoerde appelgronden hoger beroep in te stellen tegen [naam concern] en [naam VOF] . Daaruit leidt de rechtbank af dat [gedaagde sub 3] (die de vordering namens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] instelde) wist of moest weten dat zijn vorderingen in hoger beroep tegen [naam concern] en tegen [naam VOF] vrijwel zeker geen kans van slagen hadden. Volgens [gedaagde sub 3] is daarmee nog niet gezegd dat hij ook moest weten dat de vordering tegen [eiseres sub 1] c.s. geen kans van slagen had. [eiseres sub 1] c.s. heeft echter op de zitting verklaard dat de in de Belgische procedure gestelde aansprakelijkheid van [eiseres sub 1] c.s. volledig is afgeleid van de gestelde aansprakelijkheid van en vordering op [naam concern] . Dat heeft [gedaagde sub 3] niet betwist en is dus komen vast te staan. Daarmee is ook komen vast te staan dat [gedaagde sub 3] voordat hij hoger beroep instelde wist of moest weten dat de vordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vrijwel zeker geen kans van slagen had.
4.24.
De stelling van [gedaagde sub 3] dat de rechter in eerste aanleg personen en zaken door elkaar heeft gehaald doet daaraan niet af. [gedaagde sub 3] heeft namelijk niet gesteld dat deze zaken en personen leidend waren voor de uitspraak in eerste aanleg en dat dit wel zo is blijkt bovendien niet uit de uitspraak. Het hof van beroep heeft het vonnis van de rechtbank immers bekrachtigd. Aan het eerste vereiste voor persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 3] is dus voldaan.
4.25.
De volgende vraag is of (2) [gedaagde sub 3] er, toen hij naar aanleiding van de sommatie op 18 november 2013 namens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] weigerde de zekerheden vrij te geven, rekening mee moest houden dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in dat geval geen verhaal zouden bieden voor de daardoor ontstane schade. Volgens [eiseres sub 1] c.s. is dit het geval. Zij voert ter onderbouwing het volgende aan. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben sinds de beslagleggingen eind 2008 hun economische activiteiten gestaakt. Ten aanzien van [gedaagde sub 2] was al voor de beslaglegging sprake van nijpende liquiditeitsproblemen. In 17 juni 2013 is [gedaagde sub 2] tenslotte uitgeschreven uit het handelsregister. [gedaagde sub 2] heeft voor het laatst een jaarrekening gepubliceerd over het boekjaar 2005. [gedaagde sub 1] heeft voor het laatst een jaarrekening gepubliceerd over boekjaar 2009. Uit beide jaarrekeningen volgt dat de schulden de bezittingen (ruim) overschrijden. Op 29 augustus 2014 is een dochtermaatschappij van [gedaagde sub 1] , [bedrijfsnaam 2] B.V., failliet verklaard. Daaruit blijkt dat het slecht gaat met het concern. Verder hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de Belgische proceskostenveroordelingen niet voldaan, niet aan [eiseres sub 1] c.s. en ook niet aan [naam concern] . Ook de proceskosten van het incident in deze procedure zijn nog niet betaald, terwijl [eiseres sub 1] c.s. die kosten wel aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft betekend. In totaal staat ruim 200.000 euro aan proceskostenveroordelingen open.
4.26.
[gedaagde sub 3] betwist in het algemeen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hun economische activiteiten hebben gestaakt. Volgens [gedaagde sub 3] waren beide vennootschappen in 2008 nog actief. [gedaagde sub 1] bestaat nog steeds, [gedaagde sub 2] is om administratieve redenen ontbonden. [gedaagde sub 1] is een holding die investeert in andere vennootschappen en verder nooit activiteiten heeft ontplooid. Er worden dus ook geen schulden gemaakt in [gedaagde sub 1] , aldus [gedaagde sub 3] . In het licht van de uitgebreide stellingen met onderbouwing van [eiseres sub 1] c.s. had het op de weg van [gedaagde sub 3] gelegen om de stellingen van [eiseres sub 1] c.s. gemotiveerd te betwisten. Dat wil zeggen, niet alleen maar in algemene zin. [gedaagde sub 3] had bijvoorbeeld toelichting kunnen geven op de jaarrekeningen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , in plaats van zonder onderbouwing te stellen dat [gedaagde sub 1] geen schulden maakt. Zonder die toelichting is vast komen te staan dat [gedaagde sub 2] (in het jaar 2005) en [gedaagde sub 1] (in het jaar 2009) meer schulden hadden dan bezittingen. Daarnaast heeft [gedaagde sub 3] niet betwist dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ruim 200.000 euro aan proceskostenvergoedingen onbetaald hebben gelaten en heeft hij niet uitgelegd waarom [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] deze bedragen niet hebben betaald. [gedaagde sub 3] heeft op de zitting verklaard dat [gedaagde sub 1] verschillende kleine vorderingen van 3.000 of 4.000 euro heeft betaald, maar licht niet toe wat voor bedragen dit waren en aan wie deze betaald zijn. Ook voert [gedaagde sub 3] aan dat [gedaagde sub 1] optierechten heeft die veel waard zouden kunnen worden, maar hij heeft onvoldoende toegelicht en niet onderbouwd wat voor optierechten dat zijn en wanneer deze zijn (of zullen) ontstaan. Bovendien is de stelling dat de optierechten in de toekomst veel waard zouden kunnen worden onvoldoende concreet. Daar komt bij dat [gedaagde sub 3] deze stelling op de zitting pas voor het eerst naar voren heeft gebracht en hij had dit eerder (voorzien van onderbouwing) kunnen doen. Dat [gedaagde sub 1] haar eigen advocaatkosten heeft betaald in de Belgische procedure wil ook niet zeggen dat zij voldoende verhaal zal bieden voor de (eventuele) schadevergoedingsvordering van [eiseres sub 1] c.s. [gedaagde sub 1] heeft niet toegelicht hoe hoog die kosten waren en bovendien zegt dit niets over de algehele financiële positie van [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 3] heeft dus onvoldoende inzicht gegeven in de financiële positie van beide vennootschappen en heeft daarmee de stelling van [eiseres sub 1] c.s., dat [gedaagde sub 3] ten tijde van de beslaglegging wist of redelijkerwijs moest begrijpen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen verhaal zouden bieden voor de door de onrechtmatige beslaglegging ontstane schade, onvoldoende gemotiveerd betwist. Daarmee is ook aan dit vereiste voor persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 3] voldaan.
4.27.
De conclusie is dat de gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen ten aanzien van [gedaagde sub 3] met betrekking tot de schade die is ontstaan vanaf 18 november 2013. Ook aan deze verklaring voor recht wordt de aanvullende voorwaarde verbonden dat de vorderingen in de Belgische procedure
in zijn geheelzijn afgewezen (zie 4.10 van dit vonnis).
De schade
4.28.
[eiseres sub 1] c.s. heeft de rechtbank gevraagd ten aanzien van de schade te verwijzen naar de schadestaatprocedure. Daarnaast vordert [eiseres sub 1] c.s. dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van 2 miljoen euro en dat wordt bepaald dat dit bedrag onmiddellijk opeisbaar is zodra de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de Belgische procedure zijn afgewezen.
4.29.
De drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is laag. Daarvoor is alleen maar vereist dat de mogelijkheid dat schade is geleden, aannemelijk is geworden (zie HR 30 juni 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AX6246, RvdW 2006, 681). Dat laat onverlet dat de rechtbank die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, voor zover dat mogelijk is, de schade moet begroten in het vonnis.
4.30.
[gedaagde sub 1] c.s. zal, met inachtneming van hetgeen is overwogen in 4.27, (voorwaardelijk) worden veroordeeld tot het vergoeden van de schade die [eiseres sub 1] c.s. heeft geleden als gevolg van de beslaglegging en/of de handhaving daarvan. De omvang van die schade moet worden begroot door de situatie waarin de beslagene als gevolg van de beslaglegging verkeert te vergelijken met de situatie waarin de beslagene zou hebben verkeerd als het beslag niet was gelegd en gehandhaafd (HR 8 juli 2011, NJ 2011, 309). Ook schade geleden door handhaving van het beslag (zekerheidstelling) komt dus in aanmerking voor vergoeding.
4.31.
[eiseres sub 1] c.s. heeft de volgende schadeposten opgevoerd:
Nederlandse advocaatkosten
Belgische advocaatkosten
gemist rendement door het missen van 8,5 miljoen investerings- en financieringsruimte.
Ook voert [eiseres sub 1] c.s. aan dat zij vanwege de beslagen administratie- en verwerkingskosten aan de bank heeft moeten betalen. [eiseres sub 1] c.s. heeft de mogelijkheid dat zij schade heeft geleden hiermee voldoende aannemelijk gemaakt. Dat betekent dat, voor zover de schade niet kan worden begroot, zal worden verwezen naar de schadestaatprocedure. De volgende vraag is of/in hoeverre de schade op dit moment kan worden begroot, zodat (een deel van) het gevorderde voorschot kan worden toegewezen.
4.32.
Ter onderbouwing van de onder 1) genoemde post heeft [eiseres sub 1] c.s. aangevoerd dat partijen in de periode van 12 december 2009 tot en met januari 2009 intensief hebben onderhandeld over het stellen van vervangende zekerheid onder begeleiding van Nederlandse advocaten. De kosten bedragen volgens [eiseres sub 1] c.s. € 32.549,00. Ter onderbouwing daarvan en om aan te tonen welke werkzaamheden voor dat bedrag zijn verricht, heeft [eiseres sub 1] c.s. een uitdraai van haar administratie overgelegd. [gedaagde sub 1] c.s. heeft de gestelde werkzaamheden en de hoogte van de gemaakte kosten niet betwist. Dat betekent dat het bedrag van € 32.549,00 kan worden toegewezen. De facturen zijn betaald door [eiseres sub 1] . Alleen [eiseres sub 1] heeft wat dit betreft dus schade geleden. Nu de schade is geleden in 2009, kunnen alleen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (en niet [gedaagde sub 3] ) daarvoor (voorwaardelijk) aansprakelijk worden gesteld. Dit deel van de vordering wordt dus alleen ten behoeve van [eiseres sub 1] toegewezen en alleen ten aanzien van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Daarbij voegt de rechtbank als aanvullende voorwaarde toe, dat de vorderingen in de Belgische procedure in zijn geheel moeten zijn afgewezen (zie 4.10 van dit vonnis).
4.33.
Ten aanzien van post 2) heeft [eiseres sub 1] c.s. aangevoerd dat zij vanwege een bedrijfsmatige reden ter vervanging van de hypothecaire zekerheden bankgaranties heeft laten stellen en dat [eiseres sub 3] en [eiseres sub 4] in dat kader € 33.141,46 aan advocaatkosten hebben gemaakt. Dit heeft zij onderbouwd door de onderliggende declaraties over te leggen. [gedaagde sub 1] c.s. voert aan dat deze kosten onwaarschijnlijk hoog zijn en dat [eiseres sub 1] c.s. niet heeft uitgelegd waarom deze (hoge) kosten zijn gemaakt. Bovendien is het volgens [gedaagde sub 1] c.s. een keuze van [eiseres sub 3] en [eiseres sub 4] om op enig moment een bankgarantie te verstrekken in plaats van een hypothecaire zekerheid. Dit betekent volgens [gedaagde sub 1] c.s. niet dat deze kosten op haar kunnen worden verhaald.
4.34.
In het licht van de gemotiveerde betwisting van [gedaagde sub 1] c.s. is op dit moment niet duidelijk of de onder 2) genoemde kosten in volle omvang het gevolg waren van de onrechtmatige daad van [gedaagde sub 1] c.s. Dit deel van de gestelde schade kan op dit moment dus nog niet worden toegewezen. Omdat [eiseres sub 1] c.s. wel voldoende gesteld heeft voor verwijzing naar de schadestaatprocedure, zal de gevorderde schade wat betreft dit deel worden verwezen.
4.35.
De onder 3) genoemde schadepost heeft betrekking op de volgende stellingen van [eiseres sub 1] c.s. Het [eiseres sub 1] -concern ontwikkelt vastgoedprojecten. [eiseres sub 1] c.s. doet investeringen en wendt daarvoor gemiddeld 70% vreemd vermogen en 30% eigen vermogen aan. Over deze investeringen ontvangt zij vervolgens rendement. Voor het verkrijgen van vreemd vermogen is investeringsruimte nodig. Door de gestelde zekerheden is sinds 14 januari 2009, 8,5 miljoen euro aan investeringsruimte geblokkeerd. Deze investeringsruimte zou, als deze niet geblokkeerd was, voor de volle 100% zijn benut door [eiseres sub 2] voor het aantrekken van vreemd vermogen. Nu [eiseres sub 2] de financieringsruimte niet heeft kunnen benutten om vreemd vermogen aan te trekken om investeringen mee te doen, heeft zij schade geleden in de vorm van gemist rendement.
4.36.
[eiseres sub 1] c.s. heeft ter onderbouwing van haar stellingen een schaderapport overgelegd van [bedrijfsnaam 3] BV, waaruit volgens haar blijkt dat [eiseres sub 2] tot en met 31 december 2015 4,7 miljoen euro schade heeft geleden. Daarnaast heeft [eiseres sub 1] c.s. een rapport van makelaarskantoor [naam makelaarskantoor] overgelegd om te onderbouwen dat er in de genoemde periode verschillende projecten waren die in het investeringsbeleid van [eiseres sub 2] pasten, maar waarin zij niet heeft kunnen investeren. [gedaagde sub 1] c.s. betwist dat de aan haar verstrekte zekerheden invloed hebben gehad op de leencapaciteit van [eiseres sub 2] .
4.37.
Uit deze stellingen en onderbouwingen is voldoende aannemelijk geworden dat de mogelijkheid van schade bestaat, zodat deze schadepost naar de schadestaatprocedure kan worden verwezen. De vraag is of (een deel van) de schade in dit vonnis alvast kan worden begroot. De rechtbank oordeelt dat dit niet kan. Voor zover de schade is geleden, loopt die schade nog door. Verder hebben partijen in hun debat nog geen rekening gehouden met het in dit vonnis bepaalde, dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vanaf het begin van de beslaglegging aansprakelijk zijn voor de daardoor geleden schade, en dat [gedaagde sub 3] aansprakelijk is voor de vanaf 18 november 2013 ontstane schade. Het is dus niet mogelijk om de schade in zijn volle omvang te begroten. De schade kan ook nog niet deels worden begroot. De berekening van [A (van bedrijfsnaam 3)] is weliswaar te volgen en [eiseres sub 1] c.s. heeft voldoende onderbouwd dat zij projecten heeft misgelopen. Tot nu toe heeft [eiseres sub 1] c.s. echter onvoldoende onderbouwd gesteld dat, en in hoeverre [eiseres sub 2] door de (door [eiseres sub 3] en [eiseres sub 4] ) gestelde zekerheden in haar leencapaciteit is beperkt en dat, als er inderdaad beperkte investeringsruimte was, [eiseres sub 2] die ruimte volgens haar normale bedrijfsmodel, voor de volle 100% zou hebben benut. Ten aanzien van deze aspecten is een verder debat nodig. Deze schadepost zal daarom in volle omvang worden verwezen naar de schadestaatprocedure.
Vordering (iii): kosten en slotsom
4.38.
Wie de proceskosten moet dragen, hangt ervan af of de vorderingen in de Belgische procedure uiteindelijk in zijn geheel (onherroepelijk) worden afgewezen of niet.
4.39.
Als de vorderingen in zijn geheel worden afgewezen in een uitspraak waartegen geen beroep meer mogelijk is, is [eiseres sub 1] c.s. deze procedure terecht gestart. Omdat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] in deze procedure in dat geval (grotendeels) ongelijk hebben gekregen, zullen zij dan hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten van [eiseres sub 1] c.s. Deze proceskostenveroordeling zal dus voorwaardelijk worden uitgesproken.
4.40.
De proceskosten die [eiseres sub 1] c.s. heeft gemaakt worden begroot op:
- dagvaarding € 76,71
- griffierecht 3.864,00
- salaris advocaat
19.280,00(5 punten × tarief € 3.856,00)
Totaal € 23.220,71
4.41.
[eiseres sub 1] c.s. heeft ook nog € 90,54 aan explootkosten gemaakt. Deze kosten bestaan uit betekeningskosten die [eiseres sub 1] c.s. heeft moeten maken omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in eerste instantie niet in deze procedure waren verschenen en komen daarom niet voor rekening van [gedaagde sub 3] , maar alleen (bij hoofdelijke veroordeling, voor het geval de bovengenoemde voorwaarde intreedt) voor rekening van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
4.42.
De nakosten waarvan [eiseres sub 1] c.s. betaling vordert worden ook (voorwaardelijk) toegewezen en worden op de in het dictum weergegeven manier begroot.
4.43.
Voor zover de vordering van [eiseres sub 1] c.s. wordt toegewezen, zal dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. [gedaagde sub 1] c.s. heeft aangevoerd dat [eiseres sub 1] c.s. daarbij geen belang heeft, maar dit heeft zij niet onderbouwd, zodat de rechtbank aan die stelling voorbij gaat.
4.44.
Als de voorwaarde, dat de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de Belgische procedure in zijn geheel worden afgewezen in een onherroepelijke uitspraak, niet intreedt, is [eiseres sub 1] c.s. deze procedure nodeloos gestart. In dat geval moet zij de proceskosten van [gedaagde sub 1] c.s. dragen. Dat geldt niet voor de kosten die [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben gemaakt voor het voeren van verweer doordat zij ervoor hebben gekozen pas te verschijnen nadat tussen [eiseres sub 1] c.s. en [gedaagde sub 3] pleidooi was gehouden. Die keuze mag niet voor rekening van [eiseres sub 1] c.s. komen. Het is bovendien de vraag of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] daarvoor kosten hebben gemaakt, aangezien zij inhoudelijk hetzelfde verweer hebben gevoerd als [gedaagde sub 3] . De kosten die [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (en [gedaagde sub 3] ) hebben moeten maken voor het houden van een comparitie, zullen wel aan [eiseres sub 1] c.s. in rekening worden gebracht. [eiseres sub 1] c.s. heeft namelijk zelf verzocht om het houden van een comparitie. De proceskosten van [gedaagde sub 3] worden daarmee begroot op € 19.280,00 (5 punten x tarief € 3.856,00).

5.De beslissing

De rechtbank
ten aanzien van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] :
5.1.
verklaart voor recht dat, zodra de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de Belgische procedure in het geheel zijn afgewezen als gevolg van een eindbeslissing waartegen geen beroep meer mogelijk is en die aldus in kracht van gewijsde is gegaan, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle schade die het gevolg is van de beslagleggingen in 2008 en het vestigen van de Hypothecaire Zekerheden in 2009,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om, zodra de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de Belgische Procedure in het geheel zijn afgewezen als gevolg van een eindbeslissing waartegen geen beroep meer mogelijk is en die aldus in kracht van gewijsde is gegaan, aan [eiseres sub 1] c.s. te vergoeden alle schade die het gevolg is van de beslagleggingen in 2008 en het vestigen van de Hypothecaire Zekerheden in 2009, nader op te maken bij staat,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiseres sub 1] te betalen een bedrag van € 32.549,00 als voorschot op schadevergoeding en bepaalt dat dit bedrag onmiddellijk opeisbaar is zodra de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de Belgische Procedure in het geheel zijn afgewezen als gevolg van een eindbeslissing waartegen geen beroep meer mogelijk is en die aldus in kracht van gewijsde is gegaan,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , op voorwaarde dat de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de Belgische Procedure in het geheel worden afgewezen in een eindbeslissing waartegen geen beroep meer mogelijk is en die aldus in kracht van gewijsde is gegaan, hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de explootkosten van [eiseres sub 1] c.s., begroot op € 90,54.
ten aanzien van [gedaagde sub 3] :
5.5.
verklaart voor recht dat, zodra de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de Belgische procedure in het geheel zijn afgewezen als gevolg van een eindbeslissing waartegen geen beroep meer mogelijk is en die aldus in kracht van gewijsde is gegaan, [gedaagde sub 3] samen met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, aansprakelijk zijn voor alle schade die het gevolg is van het handhaven van de door [eiseres sub 3] en [eiseres sub 4] gestelde zekerheden vanaf 18 november 2013,
5.6.
veroordeelt [gedaagde sub 3] samen met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om, zodra de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de Belgische procedure in het geheel zijn afgewezen als gevolg van een eindbeslissing waartegen geen beroep meer mogelijk is en die aldus in kracht van gewijsde is gegaan, aan [eiseres sub 1] c.s. te vergoeden alle schade die het gevolg is van het handhaven van de door [eiseres sub 3] en [eiseres sub 4] gestelde zekerheden vanaf 18 november 2013,
ten aanzien van de proceskosten:
5.7.
veroordeelt [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , op voorwaarde dat de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de Belgische Procedure in het geheel zijn afgewezen als gevolg van een eindbeslissing waartegen geen beroep meer mogelijk is en die aldus in kracht van gewijsde is gegaan, hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres sub 1] c.s. tot op heden begroot op € 23.220,71,
5.8.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk, op voorwaarde dat de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de Belgische Procedure in het geheel zijn afgewezen als gevolg van een eindbeslissing waartegen geen beroep meer mogelijk is en die aldus in kracht van gewijsde is gegaan en onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiseres sub 1] c.s. volledig aan dit vonnis voldoen, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 157,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.9.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.10.
veroordeelt [eiseres sub 1] c.s., op voorwaarde dat de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de Belgische Procedure niet in het geheel worden afgewezen in een eindbeslissing waartegen geen beroep meer mogelijk is en die aldus in kracht van gewijsde is gegaan, in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] c.s. tot op heden begroot op € 19.280,00
5.11.
wijst de overige vorderingen van [eiseres sub 1] c.s. af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer, mr. N.V.M. Gehlen en mr. J.C. van Eijk-Graveland, bijgestaan door mr. N.R. Verhoeff als griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2018.