ECLI:NL:RBMNE:2017:921

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 februari 2017
Publicatiedatum
24 februari 2017
Zaaknummer
UTR 16/1464
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom wegens overtreding van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling in de jachthaven

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 februari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen Jachthaven Naarden B.V. en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan de eiseres is opgelegd wegens overtredingen van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling. De rechtbank oordeelt dat de eiseres niet heeft voldaan aan de vereisten voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen, omdat dit niet onder direct toezicht van deskundig personeel plaatsvond. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat cameratoezicht vanuit het havenkantoor niet kan worden gelijkgesteld met direct toezicht, en dat de afstand van 55 meter tussen het havenkantoor en het tankstation onvoldoende is om direct in te grijpen bij calamiteiten. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres tegen de bestreden besluiten ongegrond en bevestigt de handhaving van de opgelegde last onder dwangsom. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en dient het betaalde griffierecht te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/1464

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 februari 2017 in de zaak tussen

Jachthaven Naarden B.V., te Naarden, gemeente Gooise Meren, eiseres
(gemachtigde: mr. D.M. Woelinga),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Bekooy, advocaat te Zwolle).

Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2015 (het primaire besluit 1) heeft de directeur van de Omgevingsdienst Flevoland & Gooi en Vechtstreek (OFGV) namens burgemeester en wethouders van de gemeente Naarden aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd. In de last wordt eiseres onder meer opgedragen ervoor te zorgen dat het afleveren van brandstof aan de Onderwal 4 te Naarden (het perceel) uitsluitend plaatsvindt door of onder direct toezicht van deskundig personeel. Daarbij is een begunstigingstermijn bepaald van 4 weken na de verzenddatum van het primaire besluit 1.
Bij besluit van 11 september 2015 (het primaire besluit 2) heeft de directeur van de OFGV namens burgemeester en wethouders van de gemeente Naarden het verzoek van eiseres om de begunstigingstermijn voor onbepaalde tijd op te schorten, afgewezen.
Per 1 januari 2016 is de gemeente Naarden opgegaan in de gemeente Gooise Meren.
Bij besluit van 8 januari 2016 (het bestreden besluit 1) heeft de directeur van de OFGV namens verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard, het primaire besluit 1 gehandhaafd na een verbetering van de motivering en het primaire besluit 2 herroepen. Daarbij heeft verweerder een nieuwe begunstigingstermijn tot en met 29 februari 2016 vastgesteld.
Bij besluit van 10 februari 2016 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat het bestreden besluit 1 wordt ingetrokken omdat de bevoegdheid tot het nemen van een beslissing op bezwaar niet is gemandateerd aan de OFGV. Vervolgens heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard, het primaire besluit 1 gehandhaafd na een verbetering van de motivering en het primaire besluit 2 herroepen. Daarbij heeft verweerder de begunstigingstermijn bepaald tot en met 8 april 2016. De dwangsom als niet tijdig aan de last is voldaan bedraagt € 3.750,- per week dat de overtreding voortduurt. Het maximum te verbeuren bedrag bedraagt € 15.000,-.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten 1 en 2.
Verweerder heeft bij besluit van 7 juni 2016 (het invorderingsbesluit) de door eiseres verbeurde dwangsommen ingevorderd. Verweerder heeft daartoe geconstateerd dat de overtreding op het perceel na afloop van de begunstigingstermijn nog niet was beëindigd, zodat eiseres vier keer een dwangsom van € 3.750,-, dus in totaal € 15.000,-, heeft verbeurd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M. Gortzak, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door D. Engel en mr. S. Altun, beiden werkzaam bij de OFGV.

Overwegingen

Bestreden besluit 1
1. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder, nadat eiseres beroep had ingesteld, het bestreden besluit 1 heeft ingetrokken en vervangen door bestreden besluit 2.
Uit artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) volgt dat het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit 1 zich van rechtswege ook richt tegen het bestreden besluit 2. Niet is gebleken dat eiseres nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit 1. De rechtbank zal daarom het beroep voor zover het hiertegen is gericht, niet-ontvankelijk verklaren.
2. Gelet op de intrekking van bestreden besluit 1 door verweerder nadat beroep was ingesteld, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken. Verweerder heeft zich daartoe ter zitting ook bereid verklaard. De rechtbank stelt de proceskosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495,- (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de opgegeven reis- en verletkosten, nu deze kosten geen verband houden met de intrekking van het bestreden besluit 1, maar met de behandeling ter zitting van het bestreden besluit 2.
De rechtbank ziet verder aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Bestreden besluit 2
3. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 2 uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op het perceel bevindt zich een jachthaven, met onder meer een havenkantoor en een tankstation voor het afleveren van motorbrandstof aan pleziervaartuigen (hierna: het tankstation). Het tankstation bevindt zich op een afstand van ongeveer 55 meter van het havenkantoor. Vanuit het havenkantoor is middels een camerasysteem met twee beeldschermen zicht op het tankstation en op een deel van de steiger waarlangs de pleziervaartuigen aanleggen om te tanken. Het tankstation bestaat uit twee afleverzuilen/tankinstallaties en een betaalautomaat. Bij het tankstation is een noodknop aanwezig. Tijdens het vaarseizoen is het tankstation vrij toegankelijk om onbediend te tanken. Buiten het vaarseizoen moet de tankinstallatie voor het tanken eerst ontgrendeld worden door een medewerker van de jachthaven.
Tijdens een controle op naleving van het Activiteitenbesluit door de OFGV op
24 maart 2015 is onder meer geconstateerd dat het afleveren van brandstof onbemand plaatsvindt, waardoor het Activiteitenbesluit wordt overtreden. Eiseres is vervolgens in de gelegenheid gesteld voor 1 mei 2015 de maatregel te treffen dat het afleveren van brandstof alleen bemand door deskundig personeel plaatsvindt.
4. Verweerder stelt zich bij het bestreden besluit 2 op het standpunt dat op het perceel van eiseres sprake is van een overtreding van het Activiteitenbesluit (Ab) omdat zij niet heeft voldaan aan de voorschriften van artikel 4.79 van het Ab en van artikel 4.86, tweede lid, van de Activiteitenregeling (Ar). Op grond van deze voorschriften mag het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen uitsluitend plaatsvinden door of onder direct toezicht van deskundig personeel. Dit betekent volgens verweerder dat de pomp alleen mag worden vrijgegeven op het moment dat een deskundig medewerker lijfelijk in de nabijheid van de pomp is en hij zicht heeft op het tanken. Dit is om te garanderen dat onmiddellijk kan worden ingegrepen. Verweerder heeft daarnaast geen aanleiding gezien om het verzoek van eiseres tot legalisatie van de huidige situatie te honoreren. Verweerder heeft daartoe overwogen dat het bekijken van het tanken op een cameramonitor en het op afstand vrijgeven van de pomp door een (geïnstrueerde) medewerker onvoldoende is om bij calamiteiten direct in te grijpen.
De last onder dwangsom
5. Eiseres betwist dat de wijze waarop het afleveren van brandstof aan vaartuigen op haar perceel plaatsvindt, leidt tot een overtreding van de voorschriften van het Ab en het Ar. Bij eiseres is sprake van ‘zelf tanken onder toezicht’, waarbij zelf getankt wordt en de met toezicht belaste medewerker in de directe omgeving aanwezig is. Verweerder gaat er ten onrechte vanuit dat bij de aflevering van brandstof uitsluitend sprake is van direct toezicht indien de medewerker zich lijfelijk in de nabijheid van de pomp bevindt en zicht heeft op het tanken. Als de medewerker de pompinstallatie kan zien en zo nodig kan ingrijpen, is er volgens eiseres ook direct toezicht. Ter onderbouwing van haar beroepsgrond heeft eiseres gewezen op de toelichting van de wetgever bij artikel 4.86 Ar, waarbij wordt vermeld dat onbemand afleveren van vloeibare brandstoffen aan pleziervaartuigen niet, maar zelf tanken onder toezicht wel, is toegestaan. Verder blijkt uit de invulling die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in haar rechtspraak geeft van het begrip ‘direct toezicht’ bij pompinstallaties voor het wegverkeer niet dat hiervoor de lijfelijke aanwezigheid van de toezichthouder bij de pompinstallatie vereist is. Ook volgt uit de door verweerder genoemde uitspraak van de ABRvS van 21 december 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BC1419) niet dat elke vorm van cameratoezicht onvoldoende is om als ‘direct toezicht’ aan te merken, aldus eiseres.
6. Ingevolge artikel 4.79 van het Ab wordt bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen, ten behoeve van:
a. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;
b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;
c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam;
d. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder,
ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
Deze eisen zijn vastgelegd in de Ar.
Ingevolge artikel 4.86, eerste lid, van de Ar, voor zover hier van belang, wordt bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen ten minste voldaan aan het tweede tot en met tiende lid.
In het tweede lid is het volgende bepaald:
“Het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen en het vullen van opslagtanks vindt uitsluitend plaats door of onder direct toezicht van deskundig personeel dat op de hoogte is van:
a. de gevaarlijke eigenschappen van de brandstoffen,
b. de absorptie- en hulpmiddelen, bedoeld in artikel 4.78 van het besluit,
c. het noodplan, bedoeld in het zevende lid, en
d. de instructies, bedoeld in artikel 36 van bijlage 3.8 bij de Binnenvaartregeling,
en dat direct kan ingrijpen bij morsingen, incidenten en calamiteiten.”
7.1
De rechtbank stelt vast dat artikel 4.86, tweede lid, van de Ar, twee cumulatieve voorwaarden stelt waaraan het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen moet voldoen, namelijk:
1. door of onder direct toezicht van deskundig personeel;
2. dat direct kan ingrijpen bij morsingen, incidenten en calamiteiten.
7.2
Tussen partijen is niet in geschil dat op het perceel het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen niet plaatsvindt
doormedewerkers van eiseres. In geschil is of het afleveren van vloeibare brandstoffen aan de vaartuigen plaatsvindt
onder direct toezichtvan deskundig personeel van eiseres en of dit personeel direct kan ingrijpen bij incidenten.
7.3
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het afleveren van brandstoffen aan vaartuigen op het perceel van eiseres niet voldoet aan de twee cumulatieve voorwaarden voor het tanken van artikel 4.86, tweede lid, van de Ar.
Niet in geschil is dat de medewerkers van eiseres vanuit het havenkantoor geen direct zicht hebben op het tanken. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat via het cameratoezicht door middel van twee beeldschermen in het havenkantoor geen zicht is op de gehele steiger waaraan getankt wordt en dat met deze vorm van cameratoezicht niet alle incidenten, zoals vervuiling in het water, zijn waar te nemen. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat het cameratoezicht reeds daarom niet gelijkgesteld kan worden met direct toezicht. Daarnaast is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het zicht op het tanken door middel van een cameramonitor bij een afstand van circa 55 meter tussen het tankstation en het havenkantoor, onvoldoende is om direct te kunnen ingrijpen bij calamiteiten. De rechtbank weegt daarbij mee dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat tijdens zijn controlebezoeken door de receptiemedewerker van eiseres is meegedeeld dat er op het tanken geen actief toezicht wordt gehouden. Eiseres heeft dat niet weersproken.
7.4
De rechtbank ziet in de door eiseres genoemde rechtspraak geen aanknopingspunten voor haar stelling dat het tanken op haar perceel voldoet aan de voorwaarden van artikel 4.86, tweede lid, van de Ar. De rechtspraak waarop eiseres een beroep doet (de uitspraken van de Voorzitter van de ABRvS van 10 juni 2003, ECLI:NL:RVS:2003:152, en van
9 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL4117, en de uitspraak van de ABRvS van 14 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM8781) gaat over het toezicht op het tanken bij tankstations voor het wegverkeer en niet op het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen, waarvan in de situatie van eiseres sprake is. Verweerder stelt naar het oordeel van de rechtbank terecht dat het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen, waarbij morsingen direct in het oppervlaktewater terecht komen, een ander risico is dan het risico bij een tankstation voor het wegverkeer, waarbij sprake is van een vloeistofdichte vloer. De door eiseres genoemde rechtspraak ziet daarom op situaties met een ander milieurisico dan de situatie bij eiseres.
Ook verder biedt de door eiseres genoemde rechtspraak geen aanknopingspunten voor de stelling dat het tanken van pleziervaartuigen met cameratoezicht op een afstand van 55 meter beschouwd kan worden als het tanken dat voldoet aan de twee voorwaarden van artikel 4.86, tweede lid, van de Ar. De rechtbank overweegt hiertoe dat uit de uitspraak van de Voorzitter van de ABRvS van 10 juni 2003 slechts blijkt dat voor direct toezicht alleen vereist wordt dat iemand ter plaatse onmiddellijk kan ingrijpen in geval van calamiteiten. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat deze uitspraak inmiddels achterhaald is, gelet op onder meer de uitspraak van de Voorzitter van de ABRvS van 20 mei 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BI4962). In die uitspraak is over een tankstation overwogen dat voor direct toezicht een met toezicht belast persoon lijfelijk in de inrichting aanwezig moet zijn en dat camera’s geen vergelijkbare waarborgen bieden voor het ontbreken van toezicht door werknemers.
Verder heeft verweerder voldoende toegelicht dat de uitspraken van de Voorzitter van de ABRvS van 9 februari 2010 en van de ABRvS van 14 juni 2010 geen betrekking hebben vergelijkbare voorschriften als in de situatie van eiseres. In die uitspraken gaat het immers over het zelf tanken onder toezicht bij LPG-tankstations, waarbij voor het zelf tanken met toezicht door middel van een camera kan worden volstaan als aan een viertal eisen voor het tanken wordt voldaan, die zijn opgenomen in artikel 3.13 van Bijlage 1 bij het Besluit LPG-tankstations milieubeheer. Bij het in het geval van eiseres van toepassing zijnde artikel 4.86, tweede lid, Ar, ontbreken dergelijke aanvullende eisen voor het tanken door of onder direct toezicht. Verder is in de uitspraak van de Voorzitter van de ABRvS van 9 februari 2010 alleen overwogen dat onderzoek nodig is of vanuit het kantoor binnen de inrichting voldoende direct toezicht mogelijk is. In de situatie van eiseres staat echter niet ter discussie dat er vanuit het havenkantoor geen direct zicht is op het tankstation.
7.5
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de wijze waarop het afleveren van vloeibare brandstoffen aan pleziervaartuigen op het perceel van eiseres plaatsvindt, terecht heeft aangemerkt als een overtreding van de artikelen 4.79 van het Ab en 4.86 van de Ar.
8. Eiseres voert aan dat in de opgelegde last niet duidelijk is wat moet worden verstaan onder ‘in de nabijheid van de pomp’. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat gedurende het tanken een medewerker in de nabijheid van de pomp moet zijn, maar heeft daarbij niet aangegeven hoeveel meter nog in de nabijheid van de pomp is.
9. Deze beroepsgrond slaagt niet. Gelet op het bepaalde in artikel 4.86, tweede lid, aanhef en onder d, van de Ar, moet het deskundig personeel bij incidenten direct kunnen ingrijpen. Hieruit volgt dat al tijdens het tanken de medewerker van eiseres in de nabijheid van de tankinstallatie moet zijn. Op een afstand van 55 meter (de afstand tot het havenkantoor) of - bijvoorbeeld - 30 meter, is het niet mogelijk om direct in te grijpen omdat bij een incident dan nog die afstand overbrugd moet worden. Met de formulering dat de medewerker in de nabijheid van de pomp moet zijn tijdens het tanken, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de last dan ook voldoende duidelijk beschreven.
10. Eiseres voert aan dat de opgelegde last te ver strekt en daardoor onnodig bezwarend is. Het is volgens eiseres voldoende dat zij voldoende toezicht houdt op het zelf tanken.
11. De rechtbank volgt deze stelling evenmin. Uit artikel 4.86, tweede lid, van de Ar volgt dat het tanken alleen is toegestaan als sprake is van tanken door of onder direct toezicht door deskundig personeel dat bij incidenten direct kan ingrijpen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de last dat het tanken plaatsvindt in de lijfelijke aanwezigheid van een medewerker die zicht heeft op het tanken, niet te ruim geformuleerd, gelet op de eisen die op grond van artikel 4.86 van de Ar aan het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen worden gesteld. De lijfelijke aanwezigheid volgt noodzakelijkerwijs uit het vereiste dat de medewerker direct kan ingrijpen.
12. Nu sprake is van een overtreding op het perceel van eiseres, is verweerder bevoegd tot handhavend optreden.
13. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
14. Eiseres voert aan dat zij door verweerder niet in de gelegenheid is gesteld om via andere middelen de situatie te legaliseren. Dit is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Eiseres was en is bereid naast het camerasysteem en de aanwezigheid van een medewerker in de inrichting de jachthaven verder aan te passen. Eiseres stelt daartoe voor dat de tankinstallatie na een melding van degene die wil gaan tanken op afstand wordt vrijgegeven en dat bij de pomp een alarmknop wordt aangebracht.
14.1
De rechtbank begrijpt uit de beroepsgrond van eiseres dat zij bereid was andere maatregelen op haar perceel te nemen voor het verstrijken van de begunstigingstermijn waardoor er bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen geen sprake meer zou zijn geweest van een overtreding.
14.2
In het verweerschrift stelt verweerder dat eiseres deze maatregelen ook uit zichzelf had kunnen treffen, toestemming van verweerder was daarvoor niet nodig. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat de door eiseres voorgestelde maatregelen nog steeds onvoldoende zijn om geen overtreding van het Ab en de Ar aan te nemen. Met de voorgestelde maatregelen verandert immers niet dat de medewerker - vanuit het havenkantoor - bij incidenten niet direct kan ingrijpen. De rechtbank leidt hieruit af dat verweerder van mening is dat ook met de voorgestelde maatregelen, als die zouden zijn uitgevoerd, bij het tanken op het perceel van eiseres nog steeds sprake zou zijn van een overtreding. Dat standpunt kan de rechtbank volgen. Verweerder heeft daarom kunnen en mogen stellen dat er geen concreet zicht op legalisatie was om van handhavend optreden af te zien.
15. Eiseres voert aan dat verweerder bij de afweging van belangen had moeten betrekken dat zonder tankstation of na doorberekening van extra personeelskosten in de literprijs, boothouders in de praktijk zelf zullen gaan tanken met jerrycans. Dit leidt tot meer morsen en risico voor milieuvervuiling.
16. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Verweerder heeft terecht gesteld dat de mogelijkheid voor een belangenafweging bij het opleggen van een last onder dwangsom wegens een overtreding van het milieunorm, zeer beperkt is. Verder volgt uit artikel 4.87a, vierde lid, van de Ar dat de tankinstallatie niet gebruikt mag worden voor het vullen van jerrycans. De omstandigheid dat boothouders als gevolg van de last mogelijk elders vloeibare brandstoffen voor hun vaartuig gaan afnemen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet rechtvaardigen dat het afleveren van vloeibare brandstoffen van de tankinstallatie van eiseres niet voldoet aan de voorschriften.
17. Eiseres doet ten slotte een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Vergelijkbare tankstations, zonder lijfelijke aanwezigheid van de medewerker bij de pomp, worden elders in Nederland wel gedoogd. Eiseres heeft daarbij gewezen op de jachthaven in Almere en heeft stukken overgelegd over het tanken in de Jachthaven Strand Horst te Ermelo.
18. De rechtbank stelt vast dat de andere jachthavens in Nederland die eiseres heeft genoemd, niet zijn gelegen in de gemeente Gooise Meren, zodat reeds daarom niet blijkt dat verweerder gelijke gevallen ongelijk behandelt. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de jachthavens in Ermelo en Almere ook niet liggen in het werkgebied van de OFGV. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.
19. De rechtbank is niet gebleken van andere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat handhaving van de wettelijke voorschriften over het afleveren van vloeibare brandstoffen op het perceel van eiseres onevenredig is in verhouding tot het doel dat deze voorschriften dienen.
20. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep voor zover het is gericht tegen bestreden besluit 2, ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling in verband met bestreden besluit 2 bestaat geen aanleiding.
Het invorderingsbesluit
21. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
22. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat de invordering van de dwangsommen ook worden betwist, zodat het beroep ook betrekking heeft op het invorderingsbesluit.
23. Eiser voert aan dat verweerder bij de controles op haar perceel maar één keer heeft geconstateerd dat er werd getankt.
24. De rechtbank volgt deze stelling niet. Verweerder heeft blijkens het invorderingsbesluit bij controles op het perceel van eiseres in de periode van 14 april 2016 tot en met
26 mei 2016 vijf keer geconstateerd dat het onbemand tanken mogelijk was, terwijl er geen havenmedewerker direct op het tankstation aanwezig was. Verweerder heeft op grond van deze controles geconcludeerd dat eiseres de overtreding van het Ab en de Ar niet heeft beëindigd. Dat er tijdens alle controles niet daadwerkelijk een tankhandeling door een boothouder werd verricht, maakt dit niet anders. De rechtbank weegt verder mee dat eiseres niet heeft betwist dat het tanken op haar perceel niet door haar personeel wordt verricht en dat daarop toezicht wordt gehouden door middel van camerasysteem op een afstand van
55 meter. Eiseres heeft niet gesteld en heeft ook geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanknopingspunten geven om aan te nemen dat op één van de dagen waarop verweerder controles heeft verricht, bij het tanken wel sprake was van direct toezicht door personeel dat direct kan ingrijpen. Integendeel, eiseres heeft ter zitting bevestigd dat het tanken op haar perceel is gebleven in de toestand die verweerder bij de controles in strijd met de voorschriften van het Ab en de Ar heeft geacht. Er is dan ook geen grond om te veronderstellen dat ten tijde van de controles die aan de verbeurte van de dwangsommen ten grondslag liggen, geen sprake was van de betreffende overtreding.
25. Eiseres voert verder aan dat verweerder de verbeurde dwangsommen niet had mogen ‘opsparen’ voordat hij het invorderingsbesluit nam. Verweerder had al na de eerste controle moeten meedelen dat een dwangsom is verbeurd.
26. De rechtbank overweegt hierover dat eiseres vanaf de bekendmaking van bestreden besluit 2, gedateerd op 10 februari 2016, had kunnen weten dat de begunstigingstermijn was aangevangen en zou verstrijken op 8 april 2016. Eiseres heeft hierdoor voldoende gelegenheid gehad om de vereiste maatregelen voor 8 april 2016 te treffen. Verder heeft verweerder in de periode van 14 april 2016 tot en met 26 mei 2016 vijf keer een controlebezoek aan het perceel gebracht. Ook in die periode had eiseres stappen kunnen ondernemen om een volgende verbeurte te voorkomen, bijvoorbeeld door het tankstation te sluiten. In de Awb is niet voorgeschreven dat verweerder verbeurde dwangsommen afzonderlijk invordert. De beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
27. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bevoegd was tot invordering van de dwangsommen.
28. Het beroep voor zover het is gericht tegen het invorderingsbesluit is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling in verband met het invorderingsbesluit bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen het invorderingsbesluit ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168, - aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 495, -.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, voorzitter, en mr. J.W. Veenendaal en mr. drs. S. Wijna, leden, in aanwezigheid van mr. S.B.M. Vreeswijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.