200902456/1/M1.
Datum uitspraak: 20 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TinQ B.V., gevestigd te Harderwijk,
verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht,
verweerder.
Bij besluit van 24 februari 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TinQ B.V. (hierna: TinQ) een last onder dwangsom opgelegd vanwege het in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer in werking hebben van een tankstation gelegen aan de Amalia van Solmsstraat 1 te Dordrecht.
Tegen dit besluit heeft TinQ bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2009, heeft TinQ de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 april 2009, waar TinQ, vertegenwoordigd door E.M. Uittenbosch, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door H.G.J. Scholts en S. de Poel, beiden werkzaam bij de Milieudienst Zuid-Holland Zuid, zijn verschenen.
2.1. TinQ betoogt dat het tankstation valt onder de werking van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit), zodat van een overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer geen sprake is. Daartoe voert zij aan dat [Kadoshop], gelegen naast het tankstation, direct toezicht houdt op het tankstation en dat alleen tijdens de openingstijden van [Kadoshop] getankt kan worden bij dit tankstation. Ter onderbouwing hiervan heeft TinQ het huurcontract met [Kadoshop] overgelegd, waarin is vermeld welke regels de toezichthouder in acht moet nemen ten aanzien van de tankstations, en een handleiding met daarin opgenomen de wijze van handelen in het geval van calamiteiten, aldus TinQ.
2.1.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het onbemande tankstation vergunningplichtig is aangezien de afleverzuil voor de aflevering van brandstoffen zich op minder dan 20 meter van [Kadoshop] bevindt. Tevens hebben de werknemers van [Kadoshop] een verklaring afgelegd dat geen toezicht op het tankstation vanuit [Kadoshop] plaatsvindt. Verder heeft het college geconstateerd dat buiten bij het tankstation twee camera's hangen die zijn aangesloten op een monitor in [Kadoshop], maar tijdens het controlebezoek op 7 februari 2009 is gebleken dat de monitor in een gesloten kast is geplaatst. Bovendien was volgens het bestreden besluit de computer ten behoeve van de camera's defect waardoor de monitor niet in werking was.
2.1.2. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder een daartoe verleende vergunning een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort op te richten, te veranderen of de werking daarvan te veranderen of in werking te hebben.
Ingevolge Bijlage 1, aanhef en onder p, van het Activiteitenbesluit, voor zover van belang, gelden de in artikel 8.1, eerste lid van de wet opgenomen verboden voor inrichtingen voor het afleveren van vloeibare brandstoffen door een afleverzuil waar aflevering zonder direct toezicht mogelijk is en er minder dan 20 meter afstand is tussen de afleverzuil en een woning van derden of winkel.
2.1.3. Niet in geschil is dat de afstand tussen de [Kadoshop] en de afleverzuil voor de aflevering van brandstoffen minder dan 20 meter is. Bepalend voor de vraag of onderhavige tankstation vergunningplichtig is, is of het mogelijk is zonder direct toezicht brandstoffen te tanken. De voorzitter overweegt dat voor direct toezicht een met toezicht belast persoon lijfelijk in de inrichting aanwezig moet zijn. TinQ heeft de constatering van het college dat door werknemers geen toezicht wordt gehouden niet ter zitting weerlegd noch in een ander daglicht gesteld. Daartoe neemt de voorzitter in aanmerking dat de door TinQ overgelegde contracten, wat daar verder ook van zij, dateren van na het bestreden besluit. De camera's die hangen bij het tankstation en die zijn aangesloten op de monitor in [Kadoshop] bieden, indien in werking, geen vergelijkbare waarborgen. Het college was derhalve bevoegd om ter zake handhavend op te treden.
2.1.4. Gezien het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.1.5. Nu zich geen bijzondere omstandigheden voordoen, op grond waarvan behoort te worden afgezien van handhaving, heeft het college de last onder dwangsom terecht opgelegd.
2.2. TinQ stelt dat de opgelegde dwangsom onredelijk hoog is.
2.2.1. Ingevolge artikel 5:32, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.2.2. Het college heeft in de bestreden besluiten een dwangsom opgelegd van € 5.000,00 per constatering dat zonder direct toezicht vloeibare brandstof wordt afgeleverd ten behoeve van de openbare verkoop voor motorvoertuigen met een maximum te verbeuren bedrag van € 25.000,00. Ter zitting heeft het college verklaard voor de hoogte van de dwangsom gebruik te hebben gemaakt van standaardnormeringen die binnen de Milieudienst Zuid-Holland Zuid gehanteerd worden. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de voorzitter in hetgeen TinQ betoogt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.3. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009