ECLI:NL:RBMNE:2017:5676

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
5864463 UC EXPL 17-5032
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement van een vennootschap na niet-betaling van facturen voor geleverde goederen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 22 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap, aangeduid als [eiseres] B.V., en de bestuurders van een andere vennootschap, [bedrijfsnaam 1] B.V. [eiseres] had twee lichtkoepels geleverd aan [bedrijfsnaam 1] en vorderde betaling van de openstaande facturen, nadat [bedrijfsnaam 1] failliet was verklaard. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de bestuurders van [bedrijfsnaam 1] mogelijk aansprakelijk zijn voor de schade van [eiseres] omdat zij niet tijdig hebben gewaarschuwd dat hun vennootschap niet aan haar betalingsverplichtingen kon voldoen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bestuurders, ondanks dat zij niet wisten dat [bedrijfsnaam 1] niet zou kunnen betalen op het moment van de bestelling, wel degelijk op de hoogte hadden moeten zijn van de financiële problemen van de vennootschap op het moment van de levering. De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiseres] toegewezen, inclusief de buitengerechtelijke incassokosten, maar de contractuele rente en wettelijke handelsrente zijn niet toegewezen. De ingangsdatum voor de wettelijke rente is vastgesteld op 17 augustus 2015, de datum waarop het onrechtmatig handelen plaatsvond. De gedaagden zijn hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de vorderingen en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 5864463 UC EXPL 17-5032 HAB/17443
Vonnis van 22 november 2017
inzake
de besloten vennootschap
[eiseres] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. S.R. Markus,
tegen:

1.[gedaagde sub 1] ,

woonplaats [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
woonplaats [woonplaats] ,
gedaagde partij,
procederende in persoon.
De kantonrechter noemt partijen hierna [eiseres] en gedaagden.

1.De procedure

1.1.
In deze procedure zijn de volgende stukken binnengekomen:
  • de dagvaarding van [eiseres]
  • de conclusie van antwoord van gedaagden
  • de brief van 4 april 2016 van curator Steffens die gedaagden tijdens de comparitie hebben overgelegd.
1.2.
Tijdens de comparitie van partijen op 28 september 2017 heeft de kantonrechter de zaak met partijen besproken. Partijen hebben tijdens de zitting geprobeerd samen een oplossing te bereiken, maar dat is niet gelukt. Aan het eind van de zitting heeft de kantonrechter beslist dat zij een vonnis zal wijzen.

2.Het geschil

2.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Gedaagden waren bestuurders van [bedrijfsnaam 1] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 1] ). [bedrijfsnaam 1] heeft rond 30 juni 2015 bij [eiseres] twee lichtkoepels besteld. [eiseres] heeft die lichtkoepels op 3 augustus 2015 geleverd zoals was afgesproken. [eiseres] heeft daarvoor twee facturen gestuurd voor een totaalbedrag van € 1.566,96. [bedrijfsnaam 1] heeft dat bedrag niet betaald. Zij is op 8 september 2015 failliet verklaard.
2.2.
[eiseres] vordert in deze zaak dat gedaagden het factuurbedrag betalen (€ 1.566,96) en een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten (€ 235,04), vermeerderd met contractuele vertragingsrente of de wettelijke handelsrente.
Zij vindt dat gedaagden aansprakelijk zijn voor de schade van [eiseres] . Op het moment dat [bedrijfsnaam 1] de lichtkoepels bestelde bij [eiseres] wisten gedaagden (of hoorden zij te weten) dat [bedrijfsnaam 1] de rekening niet zou kunnen betalen. Als het zo is dat gedaagden bij het bestellen van de lichtkoepels (30 juni 2015) niet wisten of hoorden te weten dat [bedrijfsnaam 1] de rekening niet zou kunnen betalen, dan geldt dat gedaagden [eiseres] hadden moeten waarschuwen vóór 3 augustus 2015 (levering van de koepels). Op dat moment was voor gedaagden in ieder geval duidelijk dat [bedrijfsnaam 1] niet zou kunnen betalen. Toen had [eiseres] haar schade nog kunnen beperken door de koepels aan een andere partij te verkopen en te leveren.
2.3.
Gedaagden stellen dat zij in die periode, eind juni 2015 tot begin augustus 2015, niet wisten of hoorden te weten dat [bedrijfsnaam 1] de rekening niet zou kunnen betalen.
2.4.
De stellingen van partijen worden hierna meer in detail besproken.

3.De beoordeling

3.1.
[bedrijfsnaam 1] heeft rond 30 juni 2015 twee overeenkomsten met [eiseres] gesloten. Zij is de verplichtingen uit die overeenkomst (betaling van de facturen) niet nagekomen. Uitgangspunt is dat, als een vennootschap (zoals [bedrijfsnaam 1] ) tekortschiet in de nakoming van een verbintenis, alleen de vennootschap aansprakelijk is voor de schade die daardoor wordt veroorzaakt. Onder bijzondere omstandigheden kan daarnaast ook een bestuurder van de vennootschap aansprakelijk zijn voor die schade. Daarvoor is vereist dat aan die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Er gelden voor het vaststellen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen. Die hoge drempel voor de aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover een derde wordt allereerst gerechtvaardigd doordat er sprake is van handelingen van de vennootschap. En daarnaast moet voorkómen worden dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen. Dit alles blijkt uit vaste rechtspraak (o.a. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21, HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015/22 (RCI).
3.2.
Of er sprake is van zo’n ernstig verwijt van een bestuurder, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Indien de bestuurder (gedaagden) namens de vennootschap ( [bedrijfsnaam 1] ) een verbintenis is aangegaan en de vordering van de schuldeiser ( [eiseres] ) onbetaald blijft en onverhaalbaar blijkt, kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder worden aangenomen indien hij bij het aangaan van die verbintenis wist of redelijkerwijze hoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. (zie onder meer HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990/286 (Beklamel)). Ook kan persoonlijke aansprakelijkheid worden aangenomen als de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt, terwijl hij wist of redelijkerwijs had horen te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade (HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758).
Kort gezegd houden deze normen in dat de bestuurder bij zijn handelen wist of hoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden. (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015/22 (RCI), rov. 4.3).
3.3.
[eiseres] heeft een aantal omstandigheden genoemd waaruit volgens haar volgt dat van zo’n situatie sprake is. Dat zijn de volgende:
  • Het faillissement van [bedrijfsnaam 1] is aangevraagd bij verzoekschrift van 4 augustus 2015, slechts 39 dagen na het sluiten van de overeenkomsten. Bovendien was dat de derde aanvraag en waren er dus kennelijk twee eerdere verzoekschriften. Uit de brief van de curator van 4 april 2016 blijkt dat medio juli de eerste concept-faillissementsaanvraag al bekend was bij gedaagden.
  • Toen het faillissement werd aangevraagd, liepen er al procedures tegen [bedrijfsnaam 1] van schuldeisers. Naar verluidt zijn begin juni 2015 al executoriale beslagen gelegd op basis van verstekvonnissen.
  • Uit het faillissementsverslag van 7 oktober 2016 blijkt dat [bedrijfsnaam 1] een enorme schuldenlast aan concurrente schuldeisers heeft (circa € 1.700.000), terwijl de openstaande vorderingen van [bedrijfsnaam 1] circa € 166.000,- bedragen.
  • De curator heeft paulianeuze handelingen van de bestuurders geconstateerd. [eiseres] vermoedt dat die zijn verricht voordat de overeenkomsten met [eiseres] zijn gesloten. De curator gaat er daarbij van uit dat de bestuurders in ieder geval op 14 juli 2015 wisten dat een faillissement onafwendbaar was.
3.4.
Gedaagden stellen daar het volgende tegenover.
[bedrijfsnaam 1] is in financieel zwaar weer terecht gekomen door vertragingen in bouwprojecten waardoor betalingen van opdrachtgevers uitbleven, vooral in het voor [bedrijfsnaam 1] belangrijke en grote project […] . Er lag echter een voorstel van haar opdrachtgever [bedrijfsnaam 2] B.V. van april 2015 dat voorzag in betaling aan [bedrijfsnaam 1] van een bedrag van € 100.000,- voor onvoorziene omstandigheden c.q. meerwerk en een renteloze lening van € 200.000,- aan [bedrijfsnaam 1] tot 1 augustus 2016. Met dat geld had [bedrijfsnaam 1] overeind kunnen blijven en schuldeisers kunnen betalen. Dat voorstel moest nader worden uitgewerkt, maar dat is nooit gebeurd. Dat komt omdat [bedrijfsnaam 2] op enig moment, in juli 2015, extra voorwaarden stelde waaraan [bedrijfsnaam 1] niet kon voldoen. De bank heeft bovendien haar medewerking aan dit voorstel opgeschort toen de eerste aanvraag voor het faillissement van [bedrijfsnaam 1] was ingediend. [bedrijfsnaam 1] heeft in juli 2015 haar werkzaamheden in dat project stopgezet.
3.5.
De kantonrechter laat in het midden of gedaagden bij het bestellen van de lichtkoepels rond 30 juni 2015 (dus bij het aangaan van de verplichtingen van [bedrijfsnaam 1] tegenover [eiseres] ) wisten of hoorden te weten dat [eiseres] niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen. De reden daarvoor is dat [eiseres] overtuigend heeft aangetoond dat gedaagden in ieder geval in de loop van juli 2015 die wetenschap hadden of hoorden te hebben. Op 24 juli 2015 is het faillissement van [bedrijfsnaam 1] aangevraagd, waartegen [bedrijfsnaam 1] geen verweer heeft gevoerd. Een concept van die aanvraag hebben gedaagden op 14 juli 2015 al ontvangen. Deze omstandigheden blijken uit de brief van de curator van 4 april 2016 en zijn ook niet betwist door gedaagden. Volgens de verklaring van [gedaagde sub 1] ter zitting heeft [bedrijfsnaam 2] B.V. op enig moment nadere voorwaarden gesteld aan de betaling van het eerder genoemde bedrag van € 100.000,- en het verstrekken van de lening van € 200.000,-. Dat waren voorwaarden waaraan [bedrijfsnaam 1] niet kon c.q. wilde voldoen. Naar aanleiding van die discussie heeft [bedrijfsnaam 1] haar werkzaamheden in het project stopgezet; dat was in juli 2015 aldus [gedaagde sub 1] ter zitting. Toen er een faillissementsaanvraag was ingediend, werd bovendien duidelijk dat de bank niet zou meewerken aan het verhogen van de kredietfaciliteit van [bedrijfsnaam 1] (voorwaarde voor het voorstel van [bedrijfsnaam 2] ). Gelet op deze omstandigheden wisten of hoorden gedaagden in de loop van juli 2015 te weten dat het faillissement van [bedrijfsnaam 1] aanstaande was. In de conclusie van antwoord hebben gedaagden gesteld dat pas op 25 augustus 2015 [bedrijfsnaam 2] B.V. heeft gezegd de renteloze lening niet te verstrekken. Dat strookt echter niet met dat wat [gedaagde sub 1] ter zitting heeft verklaard, zoals dat hiervoor is weergegeven. Gedaagden hebben niet uitgelegd, niet in de conclusie van antwoord en niet ter zitting, waaruit blijkt dat [bedrijfsnaam 2] B.V. pas eind augustus 2015 het voorstel heeft ingetrokken en hoe zich dat verhoudt tot de feiten en omstandigheden in juli 2015 die hiervoor zijn omschreven. De kantonrechter verwerpt dan ook de stelling dat pas eind augustus 2015 duidelijk was dat het voorstel van [bedrijfsnaam 2] B.V. niet doorging.
3.6.
In die situatie hebben gedaagden toegelaten dat [bedrijfsnaam 1] de bestelde lichtkoepels niet heeft geannuleerd en in plaats daarvan de lichtkoepels gewoon heeft laten leveren. De situatie voor [bedrijfsnaam 1] was toen echter zo alarmerend dat van gedaagden als bestuurders verwacht had mogen worden dat zij [eiseres] daarover zouden hebben geïnformeerd. Die alarmerende situatie blijkt uit het feit dat de bank haar medewerking aan verhoging van de kredietfaciliteit had opgeschort, dat het voorstel van [bedrijfsnaam 2] van de baan was en dat [bedrijfsnaam 1] haar werkzaamheden in het voor haar belangrijkste project had stilgezet (waardoor geen relevante betalingen meer zouden binnenkomen). Gedaagden hebben niet gesteld dat van hen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet gevergd kon worden om [eiseres] op deze manier te informeren.
3.7.
Als gedaagden vóór 3 augustus 2015 [eiseres] hadden geïnformeerd dat [bedrijfsnaam 1] naar alle waarschijnlijkheid niet meer aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen, had [eiseres] geen schade geleden. [eiseres] stelt immers gemotiveerd dat zij ofwel de bestelling bij haar leverancier (kosteloos) had kunnen annuleren ofwel de lichtkoepels (die een standaard maatvoering hadden) aan een ander had kunnen verkopen en leveren. Gedaagden hebben deze stellingen niet betwist.
3.8.
De kantonrechter vindt dan ook dat gedaagden als bestuurders van [bedrijfsnaam 1] hebben toegelaten dat [bedrijfsnaam 1] haar verplichtingen niet nakwam terwijl zij de schade die daardoor werd veroorzaakt voor [eiseres] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs had kunnen en moeten voorkomen. Deze handelwijze van de bestuurders is een onrechtmatige gedraging tegenover [eiseres] . Daarom zijn zij persoonlijk aansprakelijk voor de schade van [eiseres] . [eiseres] stelt dat die schade bestaat uit het totaalbedrag van de facturen en een bedrag aan incassokosten. De kantonrechter zal beide bedragen toewijzen. Als gedaagden op juiste wijze zouden hebben gehandeld, zou [eiseres] – zo heeft zij onweersproken gesteld – de order van de lichtkoepels kosteloos hebben kunnen annuleren of de lichtkoepels aan een derde kunnen verkopen. Gedaagden hebben niet betwist dat [eiseres] kosten heeft gemaakt ter incasso van de vordering. Het bedrag van de incassokosten (€ 235,04) komt overeen met de norm die geldt volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Ook deze schade moeten gedaagden vergoeden.
3.9.
De rechtbank wijst de vorderingen tot betaling van contractuele rente en wettelijke handelsrente niet toe. De contractuele rente over de facturen moet op basis van artikel 15 lid 3 van de Algemene Voorwaarden betaald worden door [bedrijfsnaam 1] bij overschrijding van de betalingstermijn. Deze vordering van [eiseres] is echter ingesteld tegen gedaagden en ziet op schadevergoeding. Gedaagden hebben niet uitgelegd waarom toch de contractuele rente is verschuldigd. De wettelijke handelsrente (artikel 6:119a BW) is ook niet toewijsbaar omdat die niet van toepassing is bij geldsommen die voorzien in vergoeding van geleden schade.
In plaats daarvan zal de kantonrechter de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toewijzen. [eiseres] heeft als ingangsdatum van de wettelijke rente kennelijk gevorderd de vervaldata van de facturen (9 juli 2015 en 17 augustus 2015). Nu het in deze zaak niet gaat om vertraging in de betaling van facturen, maar om het vergoeden van schade (ter hoogte van de bedragen van de facturen), moet voor de ingangsdatum aansluiting worden gezocht bij de datum van het onrechtmatig handelen. Omdat het onrechtmatig handelen uiterlijk eind juli 2015 heeft plaatsgevonden, bepaalt de kantonrechter de ingangsdatum op de gevorderde datum van 17 augustus 2015.
3.10.
Gedaagden worden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 83,68
- griffierecht € 470,00
- salaris gemachtigde €
300,00(2 punten x tarief € 150,00)
Totaal € 853,68
De kantonrechter heeft de gevorderde kosten van dagvaarding verminderd met BTW. De deurwaarder heeft weliswaar verklaard dat [eiseres] geen omzetbelasting kan verrekenen, maar gelet op de omstandigheid dat [eiseres] een besloten vennootschap is, neemt de kantonrechter aan dat dit een vergissing is.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, in die zin, dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen € 1.566,96, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 augustus 2015 tot de voldoening;
4.2.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, in die zin, dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen € 235,04 aan buitengerechtelijke incassokosten;
4.3.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, in die zin, dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [bedrijfsnaam 1] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 853,68, waarin begrepen € 300,00 aan salaris gemachtigde;
4.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 november 2017.