ECLI:NL:RBMNE:2017:1323

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 maart 2017
Publicatiedatum
16 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4907
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake intrekking Drank- en Horecawetvergunning wegens slecht levensgedrag leidinggevende

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 10 maart 2017, wordt de intrekking van een Drank- en Horecawetvergunning voor een horecabedrijf in Hilversum behandeld. De burgemeester van de gemeente Hilversum heeft op 29 april 2016 de vergunning ingetrokken op basis van het negatieve Bibob-advies en de verdenking van de leidinggevende in een strafrechtelijk onderzoek. Eiser, handelend onder de naam van zijn horecabedrijf, heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank oordeelt dat de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd dat de leidinggevende van slecht levensgedrag is, en dat de enkele verdenking in een strafrechtelijk onderzoek niet voldoende is om tot intrekking van de vergunning over te gaan. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is gesteld dat aanvullende omstandigheden vereist zijn om te concluderen dat iemand van slecht levensgedrag is. De rechtbank geeft de burgemeester de gelegenheid om het gebrek in de motivering te herstellen binnen zes weken na deze uitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: 16/4907

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser] , handelend onder de naam [bedrijfsnaam] , te [vestigingsplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H.J. van de Scheur),
en

de burgermeester van de gemeente Hilversum, verweerder

(gemachtigde: mr. G.R. Bantoe).

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verstrekte Drank- en Horecawetvergunning voor [bedrijfsnaam] op de [adres] in [vestigingsplaats] (de vergunning) ingetrokken.
Bij besluit van 16 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Teven is verschenen mevrouw [A] , een vriendin van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 26 juni 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een Drank- en Horecawet vergunning in verband met de overname van [bedrijfsnaam] op de [adres] in [vestigingsplaats] ontvangen. Bij beschikking van 14 september 2012 heeft verweerder deze aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Op 15 november 2012 heeft verweerder een nieuwe aanvraag van eiser ontvangen voor een Drank- en Horecawetvergunning in verband met de overname van [bedrijfsnaam] . Bij beschikking van 19 juli 2013 heeft verweerder deze aanvraag geweigerd op basis van het negatieve advies van het Bureau Bevordering Integriteitsbeoordelingen door het Openbaar Bestuur (Bibob) van 19 maart 2013. In dit advies werd geconcludeerd dat er sprake was van ernstig gevaar dat de vergunning zou worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en dat de vergunning mede zou worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Op 15 augustus 2013 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij beschikking van 24 januari 2014 heeft verweerder alsnog aan eiser een Drank- en Horecawetvergunning verleend voor [bedrijfsnaam] . Omdat deze vergunning niet voor bepaalde tijd kan worden verstrekt, heeft verweerder op 24 januari 2014 ook aan eiser een ontheffing woon- en leefklimaat en een ontheffing sluitingstijden voor [bedrijfsnaam] verleend, beiden voor de duur van één jaar. In de beschikking met betrekking tot de ontheffing woon- en leefklimaat wordt (voor zover hier relevant) het volgende overwogen: “
Gelet op het negatieve Bibob advies, maar uw belofte tot goed ondernemerschap waarbij ik ervan uit ga dat u al hetgeen in uw vermogen ligt, doet om uw horecabedrijf in de [adres] veilig en zonder criminele beïnvloeding te houden, verleen ik de ontheffing woon en leefklimaat. Daarna neem ik ambtshalve een nieuw besluit”. Eiser heeft na deze beschikkingen het bezwaar tegen de beschikking van 19 juli 2013 ingetrokken. Op 10 februari 2015 zijn de ontheffingen voor bepaalde tijd omgezet in ontheffingen voor onbepaalde tijd.
2.
Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder de vergunning heeft ingetrokken omdat hij eiser van slecht levensgedrag acht, terwijl hij dat op grond van artikel 8 van de Drank- en Horecawet als leidinggevende van een horecabedrijf niet mag zijn. Volgens verweerder heeft hij bij deze beoordeling op grond van de vaste jurisprudentie een ruim beoordelingskader en geldt er geen beperking ten aanzien van de feiten en omstandigheden die bij deze beoordeling betrokken mogen worden. Verweerder heeft in deze zaak meegewogen dat eiser wordt verdacht van betrokkenheid bij de teelt, verwerking en handel in drugs en daarvoor in Spanje acht maanden in voorarrest heeft gezeten. Volgens verweerder is enkel een verdenking voldoende om dit mee te kunnen nemen bij de beoordeling en is er geen onherroepelijke veroordeling vereist. Daarnaast heeft verweerder bij de beslissing betrokken dat uit het uittreksel Justitiële Documentatie van eiser blijkt dat hij in het verleden betrokken is geweest bij diverse strafrechtelijke feiten, waaronder drugsdelicten, schuldheling, zware mishandeling en eenvoudige belediging. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat het beroep door eiser op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, nu de verdenking van eiser niet bekend was ten tijde van het verstrekken van de vergunning. Was dit wel het geval geweest, dan was de vergunning nooit verstrekt, aldus verweerder.
3. Eiser heeft betwist dat hij als leidinggevende van [bedrijfsnaam] van slecht levensgedrag is. De enkele omstandigheid dat hij is aangemerkt als verdachte in een strafrechtelijk onderzoek is onvoldoende voor die conclusie. Eiser heeft daarbij verwezen naar verschillende uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), waaruit zou volgen dat aanvullende omstandigheden zijn vereist.
3.1.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser van slecht levensgedrag is en overweegt daartoe als volgt. Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder twee elementen aan zijn conclusie ten grondslag heeft gelegd: het strafrechtelijk verleden van eiser en de huidige verdenking in het strafrechtelijk onderzoek in Spanje. Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, blijkt uit het bestreden besluit niet dat tevens de omstandigheid dat er tijdens een controle op 19 februari 2016 van [bedrijfsnaam] geen leidinggevende aanwezig was aan de conclusie ten grondslag ligt. Deze omstandigheid wordt in het bestreden besluit zelf namelijk niet genoemd en wordt in het primaire besluit (waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen) pas na het kopje ‘bezwaar’ onder het kopje ‘afwezigheid leidinggevende’ genoemd. Dit is naar het oordeel van de rechtbank dan ook een overweging die los staat van het bestreden besluit. Met betrekking tot het strafrechtelijk verleden van eiser overweegt de rechtbank dat verweerder deze omstandigheid terecht bij de beoordeling heeft betrokken, ook al was dit feit al bij verweerder bekend ten tijde van het verlenen van de vergunning. Het kan namelijk zijn dat dit feit samen met andere omstandigheden later wél in het nadeel van eiser uitvalt. De rechtbank verwijst daarbij naar een uitspraak van de ABRvS van 23 september 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BI3672). Daarnaast is niet in geschil dat een verdenking voldoende kan zijn om als relevant feit in de beoordeling te worden betrokken van de vraag of er sprake is van slecht levensgedrag. Een onherroepelijk veroordeling is dan ook niet vereist. De vraag is alleen of verweerder deze verdenking met voldoende feiten en omstandigheden heeft gestaafd om dit in het nadeel van eiser te mogen betrekken bij de beoordeling. Hoewel er in deze procedure geen strafrechtelijke bewijsregels gelden, moet verweerder – gelet op de ontkenning door eiser – wel enigszins aannemelijk maken dat eiser bij de strafbare feiten is betrokken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor die conclusie onvoldoende onderbouwing heeft gegeven. Ter vergelijking verwijst de rechtbank naar de door eiser overgelegde jurisprudentie, waarbij er in aanvulling op de verdenking sprake was van belastend bewijs dat bij eiser zelf was aangetroffen (ECLI:NL:RVS:2013:185) of van belastende bewijs bij eiser zelf én belastende verklaringen en aangiften (ECLI:NL:RVS:2013:CA0629). In deze zaak is van dit alles echter geen sprake en heeft verweerder enkel verwezen naar een e-mail van de Politie Midden-Nederland van 19 november 2015 (processtuk 22) waarin staat vermeld dat eiser wordt verdacht van betrokkenheid bij teelt, verwerking of handel in drugs. Dat is de enige informatie die in deze zaak bekend is en dat is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de betrokkenheid van eiser bij de strafbare feiten aannemelijk te achten. Het voorgaande leidt ertoe dat verweerder zijn conclusie dat eiser van slecht levensgedrag is, onvoldoende heeft gemotiveerd in het bestreden besluit. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit dient op die grond te worden vernietigd.
4. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niettemin in stand kunnen blijven. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
5. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat de conclusie dat eiser van slecht levensgedrag is, gebaseerd is op het hele beeld dat van eiser is ontstaan bij verweerder. Dit bestond volgens verweerder uit incidenten zoals geluidsoverlast, de afwezigheid van een leidinggevende, het gebruik van een waterpijp, et cetera. De verdenking bij het strafrechtelijk onderzoek in Spanje was volgens verweerder dan ook de druppel die de emmer deed overlopen.
5.1.
De rechtbank overweegt dat, zoals ook volgt uit het voorgaande, geen van deze door verweerder aangevoerde incidenten zijn vermeld in het bestreden besluit. Daarnaast heeft verweerder ter zitting deze incidenten niet onderbouwd met (verwijzingen) naar documenten uit het dossier. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aangetoond welk ‘beeld’ er bestond van eiser. Dit betekent dat verweerder ook met de aanvullende toelichting ter zitting onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser van slecht levensgedrag zou zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat op dit punt een gebrek blijft bestaan aan het bestreden besluit.
6. Eiser heeft verder aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie als beschermd door artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens eiser is dit artikel ook van toepassing op deze procedure. Eiser heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de ABRvS van 11 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:331). Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte zijn verdenking betrokken bij de besluitvorming, nu hij enkel verdachte is en daarnaast drie verklaringen heeft overgelegd van zijn advocaat in Spanje die juist aangeeft dat hij zal worden vrijgesproken.
6.1.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat de onschuldpresumptie als vervat in artikel 6, tweede lid, van het EVRM van toepassing is op deze zaak. Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 27 september 2011 in de zaak Hrdalo tegen Kroatië (nr. 23272/07) blijkt dat, indien in een bestuursrechtelijke procedure wordt teruggevallen op het feit dat een strafrechtelijke procedure aanhangig is of op een nog niet onherroepelijke veroordeling, dit een zodanige band tussen de bestuursrechtelijke en de strafrechtelijke procedure meebrengt, dat artikel 6, tweede lid, van het EVRM in eerstgenoemde procedure van toepassing is. In deze zaak heeft verweerder ter onderbouwing van zijn besluit verwezen naar de verdenking van eiser in het strafrechtelijk onderzoek in Spanje. Dit betekent dat, anders dan door verweerder is betoogd, er tussen het strafrechtelijk onderzoek in Spanje en deze zaak een zodanige band bestaat dat de onschuldpresumptie ook in deze zaak van toepassing is. De rechtbank verwijst daarbij naar de door eiser aangehaalde uitspraak van de ABRvS van 11 februari 2015. In deze uitspraak van de ABRvS staat verder vermeld dat er slechts sprake is van schending van de onschuldpresumptie indien een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit, voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Daarnaast wordt er in deze uitspraak aangegeven dat het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, geen schending van de onschuldpresumptie oplevert. In de onderhavige zaak is het laatste het geval. Verweerder gaat enkel uit van de verdenking van betrokkenheid van eiser en geeft geen oordeel over de eventuele schuld van eiser. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van een schending van de onschuldpresumptie. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Uit het voorgaande volgt dat er een gebrek blijft bestaan in de motivering van de conclusie van verweerder dat eiser van slecht levensgedrag is. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb de mogelijkheid om het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. Nu de overige beroepsgronden niet slagen, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder in deze zaak deze gelegenheid te geven. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, zal verweerder inzichtelijk moeten maken waarom eiser van slecht levensgedrag is. Zoals hiervoor overwogen in r.o. 3 tot en met 5, is het strafrechtelijk verleden van eiser, de huidige verdenking in het strafrechtelijke onderzoek in Spanje en de verwijzing naar andere incidenten, zoals dat nu wordt onderbouwd, onvoldoende. Slechts als verweerder met een goede nadere motivering tot de conclusie komt dat eiser van slecht levensgedrag is, is hij gehouden de vergunning in te trekken. Het kan ook zo zijn dat verweerder bij nader inzien tot de conclusie komt dat eiser niet van slecht levensgedrag is. Dan kunnen het bestreden besluit en het primaire besluit worden ingetrokken. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
8. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
9. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
 draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
 stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
 houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.C. Kool, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.