201200224/1/A3.
Datum uitspraak: 22 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Chardiné B.V., gevestigd te Heerlen, en [appellant A], wonend te Heerlen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 12 december 2011 in zaken nrs. 11/1360 en 11/1564 in het geding tussen:
Chardiné en [appellant A]
1. het college van burgemeester en wethouders van Heerlen,
2. de burgemeester van Heerlen.
Bij gezamenlijk besluit van 4 april 2011 hebben het college en de burgemeester, ieder voor zover bevoegd, de aan Chardiné verleende drank- en horecawetvergunning onderscheidenlijk exploitatievergunning ingetrokken.
Bij gezamenlijk besluit van 12 juli 2011 hebben het college en de burgemeester, ieder voor zover bevoegd, het door Chardiné en [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover gemaakt door [appellant A],
niet-ontvankelijk en voor zover gemaakt door Chardiné, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2011 heeft de rechtbank de door Chardiné en [appellant A] ingestelde beroepen gegrond verklaard voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van [appellant A], het besluit van 12 juli 2011 in zoverre vernietigd, [appellant A] alsnog ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 12 juli 2011 en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben Chardiné en [appellant A] hoger beroep ingesteld.
Het college en de burgemeester hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.
Het college en de burgemeester hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2012, waar Chardiné en [appellant A], vertegenwoordigd door mr. M.M. Breukers, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het college en de burgemeester, vertegenwoordigd door J.L.P. Heijboer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
De rechtbank heeft in het dictum nagelaten het door Chardiné en [appellant A] tegen het besluit van 4 april 2011 gemaakte bezwaar, voor zover gemaakt door [appellant A], ongegrond te verklaren. De Afdeling merkt dit aan als een kennelijke verschrijving van de rechtbank. Aangezien partijen door deze verschrijving niet in hun processuele belangen zijn geschaad, is vernietiging van de aangevallen uitspraak op deze grond niet aangewezen. De Afdeling leest het dictum aldus dat de rechtbank het bezwaar, voor zover gemaakt door [appellant A], ongegrond heeft verklaard.
2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge het tweede lid wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW), zoals die luidde ten tijde van belang, moet voor het verkrijgen van een vergunning worden voldaan aan het bij en krachtens de volgende leden bepaalde.
Ingevolge het tweede lid dienen leidinggevenden aan de volgende eisen te voldoen:
b. zij mogen niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn;
Ingevolge het derde lid worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het tweede lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, wordt een vergunning ingetrokken, indien niet langer wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 en 10 geldende eisen.
Ingevolge artikel 3:11, aanhef en onder i, van de Algemene Plaatselijke Verordening Heerlen 2011 (hierna: de APV), zoals die verordening luidde ten tijde van belang, weigert het bevoegd orgaan de vergunning indien door de leidinggevende(n) en/of ondernemer(s) c.q. diegene(n) die de rechtspersoon vertegenwoordigt(/en) niet wordt voldaan aan de eisen die bij of krachtens artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a en b, en derde lid van de DHW worden gesteld.
Ingevolge artikel 3:13, eerste lid, trekt het bevoegd gezag de vergunning in indien:
c. zich in de betrokken horeca-inrichting feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die de ernstige vrees wettigen dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar oplevert voor de openbare orde;
d. niet langer wordt voldaan aan de eisen, bedoeld in artikel 3:11, aanhef en onder i;
3. Het college heeft ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW, de aan Chardiné verleende drank- en horecavergunning ingetrokken. Ingevolge artikel 3:13, eerste lid, aanhef en onder c en d, gelezen in samenhang met artikel 3:11, aanhef en onder i, van de APV heeft de burgemeester de aan Chardiné verleende exploitatievergunning ingetrokken. Daaraan hebben het college en de burgemeester ten grondslag gelegd dat [appellant A], één van de leidinggevenden van Chardiné, in enig opzicht van slecht levensgedrag is en zich in Chardiné feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die de ernstige vrees wettigen dat het van kracht blijven van de vergunningen gevaar oplevert, dan wel zal opleveren, voor de openbare orde. In dat verband hebben het college en de burgemeester onder meer gesteld dat [appellant A] ervan wordt verdacht zich meermalen schuldig te hebben gemaakt aan verscheidene in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht omschreven vormen van mensenhandel en een kinderpornografische afbeelding in bezit te hebben gehad.
4. Chardiné en [appellant A] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zowel het college als de burgemeester in strijd heeft gehandeld met het verbod van vooringenomenheid als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De rechtbank heeft zich in dit verband ten onrechte beperkt tot de algemene overweging dat van een bestuursorgaan in de bezwaarfase niet behoeft te worden verwacht dat het zijn in de primaire besluitvorming ingenomen standpunt geheel loslaat. Chardiné en [appellant A] voeren aan dat de burgemeester zich in de media over [appellant A] heeft uitgelaten als was hij al veroordeeld, zodat van een daadwerkelijk oprechte heroverweging in de zin van artikel 7:11 van de Awb geen sprake meer kon zijn. Ter motivering van hun standpunt hebben zij verwezen naar een televisie-uitzending van de regionale omroep en een artikel in een regionaal dagblad. In dit verband beroepen zij zich voorts op artikel 6, tweede lid, van het EVRM en een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; Allenet de Ribemont vs. Frankrijk, NJ 1997, 523).
4.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht in het in beroep op dit punt aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. Dat de burgemeester zich in de media over horeca-inrichting Chardiné en de uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek van Chardiné en [appellant A] tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende bezwaar heeft uitgelaten, impliceert niet dat het college en de burgemeester de besluiten tot intrekking van de aan Chardiné verleende drank- en horecawetvergunning onderscheidenlijk exploitatievergunning niet zonder vooringenomenheid zouden kunnen toetsen aan de relevante regelgeving. Zoals ter zitting bij de Afdeling namens het college en de burgemeester is gesteld, is bovendien de intrekking van de drank- en horecawetvergunning geschied door het college en is het besluit op bezwaar van 12 juli 2011, voor zover het de exploitatievergunning betreft, genomen door de loco-burgemeester.
Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 februari 2011 in zaak nr. 201009473/1/H3, betreffen de intrekking van een drank- en horecawetvergunning en een exploitatievergunning herstelsancties, gericht op de bescherming van de openbare orde en zijn deze niet (mede) gericht op het bewerkstelligen van normconform gedrag door leedtoevoeging. Voormeld arrest van het EHRM ziet op strafsancties en aldus niet op een zaak als deze. Het door Chardiné en [appellant A] gedane beroep op voormeld arrest van het EHRM kan reeds daarom niet slagen. Het beroep op artikel 6, tweede lid, van het EVRM slaagt daarmee evenmin.
5. Voorts betogen Chardiné en [appellant A] dat de rechtbank heeft miskend dat de stukken die aan de intrekking van de drank- en horecawetvergunning en exploitatievergunning ten grondslag zijn gelegd geen feiten bevatten die tot het oordeel leiden dat [appellant A] in enig opzicht van slecht levensgedrag is, nu deze slechts verklaringen van "slachtoffers" betreffen en niet worden ondersteund door feiten. De strafrechter diende zich ten tijde van het besluit van 12 juli 2011 nog uit te laten over de vraag of [appellant A] zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan verscheidene in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht omschreven vormen van mensenhandel en een kinderpornografische afbeelding in bezit heeft gehad. Zonder vonnis van de strafrechter en met de uitdrukkelijke betwisting van [appellant A], kunnen de aangiftes en verklaringen op zichzelf, derhalve zonder ondersteunend bewijs, anders dan de rechtbank meent, niet voldoende zijn om als grond te dienen voor de intrekking van de vergunningen, aldus Chardiné en [appellant A]. Daarbij voeren zij verder aan dat aan de intrekking van de vergunningen slechts een zeer beperkt deel van het omvangrijke strafdossier ten grondslag is gelegd terwijl zich daarin eveneens ontlastende verklaringen bevinden, die buiten dit dossier zijn gehouden. Volgens Chardiné en [appellant A] hebben het college en de burgemeester derhalve niet voldoende kennis vergaard omtrent de relevante feiten in de zin van artikel 3:2 van de Awb.
5.1. Zoals de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2009 in zaak nr. 200900743/1/H3, terecht heeft overwogen, gelden er geen beperkingen ten aanzien van de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Een strafrechtelijke veroordeling is daarbij niet vereist.
Uit een proces-verbaal van een senior rechercheur van Expertisecentrum Zeden, afdeling Expertise Kinderporno, volgt dat een kinderpornografische afbeelding is gevonden op een computer van [appellant A]. Voorts volgt uit de overige bij de rechtbank door het college en de burgemeester overgelegde stukken uit het strafdossier van [appellant A], dat zij bij de beoordeling in aanmerking hebben genomen aangiftes en verklaringen tegen [appellant A] betreffende verkrachtingen en aanranding van stagiairs die onder zijn leiding bij Chardiné in dienst waren. Verder heeft een stagiair aangifte tegen [appellant A] gedaan van bedreiging en heeft een minderjarige aangifte gedaan omdat [appellant A] hem geld zou hebben geboden voor seks. Daarnaast hebben het college en de burgemeester bij de beoordeling een aangifte en verklaringen van een minderjarige jongen in aanmerking genomen betreffende vermeende mensenhandel door [appellant A]. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in de aangiftes en verklaringen van de stagiairs van Chardiné een eenduidig beeld wordt geschetst van het gedrag en de handelwijze van [appellant A]. De rechtbank heeft gelet hierop met juistheid, ook al ontbreekt voor de aangiftes en verklaringen op zich ondersteunend ander bewijs, de daarin opgenomen feiten, evenals het bezit van kinderporno, aannemelijk gemaakt geacht. De Afdeling neemt daarbij voorts in aanmerking dat in het kader van de strafzaak tegen [appellant A] zowel de raadkamer van de rechtbank Maastricht, als de raadkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van oordeel was dat er ernstige bezwaren en gronden waren om de voorlopige hechtenis van [appellant A] te doen voortduren. Gezien het ruime toetsingskader ten aanzien van het in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn, heeft de rechtbank voorts terecht geoordeeld dat het college en de burgemeester ook de op [appellant A] betrekking hebbende feiten die dateren van voor de verlening van de vergunningen, waaronder veroordelingen voor oplichting en flessentrekkerij, faillissementsfraude en valsheid in geschrifte, bedreiging door gebaren, heling, het niet verzekeren van een motorvoertuig en een verkeersovertreding, alsmede een aantal verdenkingen betreffende verboden wapen- dan wel munitiebezit, oplichting en zware mishandeling, in redelijkheid bij het bepalen van hun standpunt betreffende het levensgedrag van [appellant A] hebben kunnen betrekken.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college en de burgemeester de nodige kennis hebben vergaard betreffende de voor hun besluitvorming relevante feiten. De rechtbank heeft door Chardiné en [appellant A] terecht niet aannemelijk gemaakt geacht dat het college en de burgemeester zich op onjuiste of onvolledige informatie hebben gebaseerd. De enkele stelling dat het strafdossier van [appellant A] ook andersluidende niet belastende verklaringen bevat, heeft de rechtbank daarvoor terecht onvoldoende geacht. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat niet valt in te zien waarom deze verklaringen niet door Chardiné en [appellant A] hadden kunnen worden overgelegd. Ook in hoger beroep hebben zij dergelijke verklaringen niet ingebracht.
Het vorenstaande in aanmerking nemende is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college en de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat [appellant A] niet voldoet aan het vereiste dat hij als leidinggevende van Chardiné niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Gelet op het imperatieve karakter van de toepasselijke wettelijke bepalingen waren het college en de burgemeester daarom gehouden de vergunningen in trekken.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Nell
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013