201202647/1/A3.
Datum uitspraak: 10 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nijmegen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 januari 2012 in zaak nr. 11/2127 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2010 heeft het college geweigerd [appellant] een drank- en horecavergunning te verlenen voor het [café] op het adres [locatie 1] te Nijmegen.
Bij besluit van 20 mei 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW), zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van het college het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, moet voor het verkrijgen van een vergunning worden voldaan aan het bij en krachtens het tweede en derde lid bepaalde.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, dienen leidinggevenden te voldoen aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mogen zijn.
Ingevolge het derde lid worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het tweede lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een vergunning geweigerd, indien niet wordt voldaan aan de ingevolge artikel 8 geldende eisen.
2. Aan het besluit van 20 mei 2011 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Hierbij heeft het college van belang geacht dat uit het rapport van de politie Gelderland-Zuid van 23 november 2010, dat is aangevuld op 20 april 2011, volgt dat er indicaties zijn van betrokkenheid van [appellant] bij handelen in strijd met de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht. Hierbij is betrokken dat [appellant] in een zakelijke relatie staat tot [belanghebbende], die voor het café eerder een drank- en horecavergunning heeft gevraagd en in verband wordt gebracht met strafbare feiten. Voorts is van belang geacht dat in een woning van [appellant] aan de O.C. Huismanstraat te Nijmegen een hennepkwekerij en in de schuur behorende bij de woning aan de [locatie 2] te Nijmegen, waarin [appellant] woonachtig is, benodigdheden voor het inrichten van een hennepkwekerij zijn aangetroffen. Met hetgeen [appellant] in bezwaar heeft aangevoerd, heeft hij volgens het college niet aannemelijk gemaakt dat dit politierapport onjuist is. Gelet hierop heeft het college de weigering van de drank- en horecavergunning gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich op basis van het politierapport en de daarbij behorende stukken in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat [appellant] in enig opzicht van slecht levensgedrag is en dat het college op grond van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW gehouden was de drank- en horecavergunning te weigeren.
4. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank, dat het college in de beoordeling heeft mogen betrekken dat politieonderzoek heeft uitgewezen dat er contact is tussen hem en [belanghebbende] in een mate die - ook indien rekening wordt gehouden met de zakelijke overdracht van de horecagelegenheid en de aspecten die daarmee samenhangen - als veelvuldig kan worden gekenschetst. Voorts heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte geoordeeld dat op hem als eigenaar van onroerende zaken een verantwoordelijkheid rust die met zich brengt dat in zekere mate dient te worden gecontroleerd of in de onroerende zaken wordt gehandeld in strijd met de wet en dat de verantwoordelijkheid daarvoor niet geheel kan worden afgeschoven op de personen die die handelingen hebben verricht. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat hij op de hoogte had kunnen en behoren te zijn van de aanwezigheid van een hennepkwekerij in de woning aan de O.C. Huismanstraat. Daarnaast kan hem niet worden aangerekend dat in de schuur bij zijn woning benodigdheden voor het inrichten van een hennepkwekerij zijn aangetroffen. Ten slotte heeft de rechtbank ten onrechte in de beoordeling betrokken dat hij op 9 november 2010 is aangehouden voor heling in het kader van sociale verzekeringsfraude, gepleegd door zijn ex-echtgenote, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 augustus 2012 in zaak nr. 201107919/1/A3), zijn geen beperkingen gesteld aan de feiten of omstandigheden, die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij of krachtens de Drank- en Horecawet geen nadere omschrijving is gegeven van de eis dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Eveneens terecht heeft de rechtbank overwogen dat in een bestuursrechtelijke procedure geen strafrechtelijke bewijsregels gelden. Verwezen wordt naar de uitspraak van 29 juni 2011 in zaak nr. 201011217/1/H3).
4.2. Bij de beoordeling of [appellant] in enig opzicht van slecht levensgedrag is, heeft het college van belang mogen achten dat uit het politierapport van 23 november 2010 volgt dat [appellant] veelvuldig met [belanghebbende], die in verband is gebracht met strafbare feiten, is gezien, en dat [belanghebbende] op 9 november 2010 in de woning van [appellant] is aangetroffen. Daarbij heeft het college in het besluit van 20 mei 2011 vermeld dat [belanghebbende] in juni 2010 de horecagelegenheid wilde starten, maar daartoe geen drank- en horecavergunning kon krijgen, omdat hij een strafblad heeft. [appellant] heeft toen de onderneming overgenomen, inclusief schulden en contracten. De rechtbank heeft terecht aannemelijk geacht dat er tussen [appellant] en [belanghebbende] veelvuldig contact is geweest, naast het contact dat zij hebben gehad in verband met de overdracht van de onderneming. Daarbij komt dat [appellant] zelf in beroep heeft aangevoerd dat [belanghebbende] wegens renovatiewerkzaamheden in zijn woning aanwezig was en in de woning van [appellant] woonachtig is geweest.
4.3. Uit het aan het besluit ten grondslag gelegde politierapport van 23 november 2010 blijkt dat in de woning aan de [locatie 3], die eigendom is van [appellant], op 2 november 2010 een hennepkwekerij is aangetroffen en, in weerwil van hetgeen [appellant] hierover aanvoert, uit een proces-verbaal van verhoor van de toenmalige huurder van die woning blijkt dat [appellant] eenmaal per week voor de post en eenmaal per maand voor het ophalen van de huur bij en in de woning kwam. Dat [appellant], zoals hij aanvoert, op grond van een kennisgeving van het openbaar ministerie van 24 mei 2011 niet verder is vervolgd, omdat hij ten onrechte als verdachte was aangemerkt met betrekking tot de hennepkwekerij, laat onverlet dat deze kwekerij is aangetroffen in een woning die hem in eigendom toebehoort. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt mocht stellen, dat [appellant] op de hoogte had kunnen en behoren te zijn van de aanwezigheid van de hennepkwekerij. Dat [appellant], naar zijn zeggen, hooguit in de woonkamer op de begane grond van de betrokken woning kwam terwijl de hennepkwekerij zich op de eerste verdieping en op zolder bevond, hij zich zonder toestemming van de huurder geen toegang tot de andere kamers mocht verschaffen en de energierekeningen geen aanleiding gaven voor het vermoeden van aanwezigheid van de hennepkwekerij, neemt niet weg dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat op hem als eigenaar van onroerende zaken een verantwoordelijkheid rust die met zich brengt dat hij ervoor waakt dat daarin niet wordt gehandeld in strijd met de wet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, wordt dit meer prangend omdat uit het politierapport van 23 november 2010 blijkt dat in de aan [appellant] in eigendom toebehorende schuur bij de woning aan de [locatie 2] alle benodigdheden voor het inrichten van een hennepkwekerij zijn aangetroffen. Dat volgens [appellant] deze spullen buiten zijn wetenschap in de schuur zijn geplaatst, omdat hij op dat moment niet thuis verbleef wegens ziekte en renovatie van de woning, neemt niet weg dat het college terecht van belang heeft geacht dat [appellant] nadien in de woning, waartoe de schuur behoort, is teruggekeerd en woonachtig is geweest.
Het betoog faalt.
5. Voor zover [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van de woning aan de [locatie 3] eveneens in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, nu hij hiertoe ten onrechte is aangeschreven, geldt dat hij dit niet met enig bewijsstuk heeft gestaafd. Hetzelfde geldt voor de stelling van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat hem een toezegging is gedaan dat een drank- en horecavergunning zou worden verleend. De enkele stelling hiertoe is onvoldoende.
6. Gelet op deze feiten en omstandigheden tezamen heeft de rechtbank terecht grond gezien te oordelen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat [appellant] niet voldoet aan de in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW vervatte eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Dat [appellant] een diploma Sociale veiligheid en hygiëne en geen strafblad heeft, een Bibob-toets heeft doorstaan en uitstekend Nederlands spreekt, neemt niet weg dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de gevraagde drank- en horecavergunning terecht heeft geweigerd.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
De voorzitter w.g. Neuwahl
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013
280-741.