ECLI:NL:RVS:2009:BI3672

Raad van State

Datum uitspraak
13 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806382/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking drank- en horecawetvergunning wegens slecht levensgedrag

In deze zaak gaat het om de intrekking van een drank- en horecawetvergunning van een appellant door het college van burgemeester en wethouders van Beuningen. De vergunning werd op 10 juli 2007 ingetrokken omdat de appellant niet langer voldeed aan de eisen van de Drank- en Horecawet (DHW), specifiek de eis dat een leidinggevende niet van slecht levensgedrag mag zijn. Het college baseerde deze beslissing op rapportages van de Politie Gelderland-Zuid, waaruit bleek dat de appellant meermaals in beschonken toestand was aangetroffen tijdens de openingstijden van zijn horecabedrijf. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat de appellant niet voldeed aan de eisen van de DHW. De appellant voerde aan dat zijn gedrag verklaard kon worden door een herseninfarct dat hij had gehad, maar de Raad van State oordeelde dat deze stelling niet onderbouwd was met medische bewijsstukken. Ook werd vastgesteld dat de appellant, ondanks zijn veroordelingen in het verleden, niet voldeed aan de eisen voor het verkrijgen van een drank- en horecawetvergunning. De Raad van State oordeelde dat de intrekking van de vergunning rechtmatig was en dat het verzoek om schadevergoeding van de appellant werd afgewezen.

Uitspraak

200806382/1.
Datum uitspraak: 13 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 juli 2008 in zaak nr. 08/37 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Beuningen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beuningen (hierna: het college) de aan appellant verleende drank- en horecawetvergunning voor de exploitatie van [het café], [locatie] te [plaats], ingetrokken.
Bij besluit van 6 december 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2008, verzonden op 9 juli 2008, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 september 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nadere reactie en nadere stukken ingediend. Hierop heeft het college een nadere reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.A.M. Gruitrooij, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door J.G.M. Knuiman, ambtenaar in dienst van de gemeente, bijgestaan door mr. C.D.A. Bos, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW), voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde verstaan onder leidinggevende:
1°. de natuurlijke persoon voor wiens rekening en risico het horecabedrijf wordt uitgeoefend;
2°. de natuurlijke persoon, die algemene leiding geeft aan een onderneming, waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend in een of meer inrichtingen;
3°. de natuurlijke persoon, die onmiddellijk leiding geeft aan de uitoefening van zodanig bedrijf in een inrichting.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, moet voor het verkrijgen van een vergunning worden voldaan aan het bij en krachtens de volgende leden bepaalde.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, mogen leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
Ingevolge het derde lid worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het tweede lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, aanhef en onder b, gestelde eis nader worden omschreven.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, wordt een vergunning ingetrokken, indien niet langer wordt voldaan aan de ingevolge artikel 8 geldende eisen.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (hierna: het Besluit) voldoet een leidinggevende aan de in dit besluit gestelde eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, voor zover thans van belang, is een leidinggevende niet binnen de laatste vijf jaar bij meer dan één uitspraak onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 500,00 of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, onder a, van het Wetboek van Strafrecht wegens dan wel mede wegens overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994).
2.2. Het college heeft bij het bestreden besluit de intrekking van de drank- en horecawetvergunning gehandhaafd omdat [appellant] niet langer voldoet aan de in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW opgenomen eis dat een leidinggevende niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn. Daartoe heeft het college zich op het standpunt gesteld dat uit rapportages van de Politie Gelderland-Zuid, district Tweestromenland, van 3 juni 2006 en 11 februari 2007 en uit een proces-verbaal van 20 juni 2007 blijkt dat [appellant] meer dan één keer gedurende de openingstijden van zijn horecabedrijf en in aanwezigheid van klanten en personeel van dit bedrijf, in een kennelijke beschonken toestand is aangetroffen en dat uit onderzoek bij de Justitiële Documentatiedienst is gebleken dat hij in de afgelopen vijf jaar tweemaal strafrechtelijk is veroordeeld voor het rijden onder invloed.
2.3. Het oordeel van de rechtbank dat uit de rapportage van 11 februari 2007 niet blijkt dat [appellant] in beschonken toestand is geweest staat, als niet bestreden, vast.
[appellant] betoogt dat de rechtbank de rapportage van 3 juni 2006 ten onrechte bij haar oordeel heeft betrokken. Uit deze rapportage blijkt volgens [appellant] evenmin dat hij in beschonken toestand zou zijn aangetroffen, noch dat hij van slecht levensgedrag zou zijn. Dat is geconstateerd dat hij bloeddoorlopen ogen had en met dubbele tong sprak wil niet zeggen dat hij beschonken was. [appellant] stelt dat hij in 2006 een herseninfarct heeft gehad en dat het een feit van algemene bekendheid is dat de verschijnselen daarvan kunnen zijn: rode ogen, spraakstoornissen en bibberen. [appellant] heeft daarvan bewijs aangeboden. Dat men naar alcohol ruikt wil volgens [appellant] niet zeggen dat men beschonken is. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat hij op 16 juni 2007 niet als leidinggevende in het café aanwezig was en dat het enkele gegeven dat hij niet welvoeglijke woorden heeft geuit aan het adres van een politieambtenaar niet maakt dat hij kan worden beticht van slecht levensgedrag. Ten aanzien van de overtredingen op grond van de WVW 1994 uit 2003 betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat deze veroordelingen het college er, ondanks wetenschap daarvan, niet van hebben weerhouden hem een drank- en horecawetvergunning te verlenen. Dit betekent volgens hem dat het college van oordeel was dat hij voldeed aan de eisen van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met hem herhaaldelijk is afgesproken dat hij tijdens openingstijden van het café daar niet onder invloed van alcohol aanwezig zou zijn. Dit is slechts in één brief vastgelegd en [appellant] heeft zich aan die afspraak gehouden. Tot slot verwijst [appellant] naar een op 4 augustus 2008 door de minister van Justitie afgegeven Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG). Nu bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor een VOG uitgebreid wordt getoetst aan justitiële en strafvorderlijke gegevens en hij deze toets heeft doorstaan, kan volgens hem niet worden gezegd dat hij van slecht levensgedrag is, aldus [appellant].
2.3.1. Uit de rapportage van 3 juni 2006 blijkt dat de betrokken verbalisant duidelijk rook dat [appellant] alcohol had genuttigd en dat hij dit ook zag aan zijn ogen en hoorde aan zijn tongval. Voorts blijkt daaruit dat [appellant], toen de verbalisant opmerkte dat [appellant] alcohol had genuttigd, reageerde met de woorden: "mag dat dan niet?". In het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van 20 juni 2007 staat onder meer dat [appellant] op 16 juni 2007 naar buiten kwam toen de betrokken verbalisanten de beheerster van het café na een eerdere waarschuwing ter zake een proces-verbaal aanzegden wegens herhaalde geluidsoverlast en dat hij de verbalisanten met bloeddoorlopen ogen en ruikend naar alcoholhoudende damp met dubbele tong aansprak. Hij belette het gesprek en kwam dicht tegen de verbalisanten aanstaan. Vervolgens uitte hij zich onwelgevoeglijk jegens de verbalisanten en is hij aangehouden ter zake van geluidsoverlast en belediging van ambtenaren in functie.
2.3.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat op grond van de rapportage van 3 juni 2006 en het proces-verbaal mocht worden geconcludeerd dat [appellant] beschonken was. De stelling van [appellant] dat zijn gedrag is te verklaren doordat hij in 2006 een herseninfarct heeft gehad, is niet onderbouwd. [appellant] heeft, hoewel hij daartoe ruimschoots in de gelegenheid was, geen medische verklaring overgelegd waaruit blijkt dat hij een herseninfarct heeft gehad. Daarom gaat de Afdeling aan die stelling voorbij. Daarbij komt dat [appellant] zowel in bezwaar en beroep als ter zitting bij de Afdeling heeft verklaard dat het herseninfarct in december 2006 heeft plaatsgevonden, zodat het gestelde infarct geen verklaring kan zijn voor zijn gedrag op 3 juni 2006. Voor zover [appellant] met de verklaring van medisch adviseur W. Schuwirth van 26 november 2008, waarin evenmin gewag wordt gemaakt van een herseninfarct, heeft beoogd te onderbouwen dat hij niet beschonken is geweest, dient te worden geconstateerd dat aan deze verklaring geen gewicht toekomt, omdat, daargelaten de juistheid van die verklaring en de relevantie van de bevindingen, niet duidelijk is wat de deskundigheid en expertise van deze adviseur is en welke (onderzoeks)vragen aan hem zijn voorgelegd. Met betrekking tot het betoog dat [appellant] op 16 juni 2007 niet in de hoedanigheid van leidinggevende in het café aanwezig was, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat [appellant], gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder 1°, van de DHW, in zijn hoedanigheid van exploitant van het horecabedrijf altijd leidinggevende is, dus ook indien hij zich niet als zodanig manifesteert. Bovendien deelt de Afdeling het op het gerelateerde in het proces-verbaal van 20 juni 2007 gebaseerde oordeel van de rechtbank dat [appellant] zich op 16 juni 2007 wel heeft gemanifesteerd als degene die leiding gaf.
Ten aanzien van de veroordelingen op grond van de WVW 1994 uit 2003 is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college deze bij zijn besluit heeft mogen betrekken. De rechtbank heeft in dit verband met juistheid overwogen dat het Besluit geen beperkingen oplegt ten aanzien van de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Dat het college de vergunning heeft verleend terwijl het van de veroordelingen op de hoogte was, betekent, anders dan [appellant] betoogt, niet dat het college niet later op grond van deze veroordelingen in combinatie met nieuwe feiten en omstandigheden en nadat met [appellant] vergeefs de hiervoor vermelde afspraak was gemaakt, tot de conclusie mocht komen dat [appellant] niet langer voldoet aan de eis dat hij niet van slecht levensgedrag mag zijn. Daarbij is niet van belang of bedoelde afspraak in één brief is vastgelegd of ook in een of meer andere stukken.
Op grond van de veroordelingen uit 2003, de met de gemeente gemaakte afspraak en de daaropvolgende incidenten op 3 juni 2006 en 16 juni 2007, oordeelt de Afdeling met de rechtbank dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet langer voldoet aan de ingevolge artikel 8 van de DHW geldende eisen. Dat de minister van Justitie op 4 augustus 2008 een VOG heeft afgegeven maakt dit niet anders, nu daarvoor een ander wettelijk kader en andere criteria gelden. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college, gelet op het imperatieve karakter van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW, gehouden was de vergunning in te trekken.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Gelet hierop dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2009
419.