Overwegingen
1. Bij brief van 21 januari 2014 hebben eiseressen 1 en 2 verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen Corendon inzake de vergoeding voor de vertraagde vlucht […] op 21 september 2012. Bij brief van 3 december 2013 hebben eisers 3 en 4 verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen Arke Fly inzake de vergoeding voor de geannuleerde vlucht […] op 19 februari 2012. Eisers hebben verweerder verzocht om de luchtvaartmaatschappij te bewegen de overtreding van artikel 5, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten (de Verordening) ongedaan te maken en alsnog de compensatie in de zin van artikel 7 van de Verordening te betalen.
2. Verweerder heeft bij de primaire besluiten de verzoeken om handhavend op te treden afgewezen, omdat de verzoeken om handhaving niet zijn ingediend binnen één jaar na de uitvoering van de vlucht waarop zich de vertraging heeft voorgedaan.
3. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder zijn primaire besluiten gehandhaafd en de bezwaren van eiseres 2 en eisers 3 en 4 ongegrond verklaard. Het bezwaar van eiseres 1 heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard omdat geen geldige machtiging is overgelegd.
Ten aanzien van de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaarschrift van eiseres 1
4. Eiseres 1 heeft in beroep tegen het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring aangevoerd dat het bezwaarschrift tijdens de hoorzitting inhoudelijk is behandeld zonder dat te kennen is gegeven dat de verstrekte machtiging niet tevens op haar zag. Ook het verslag van de hoorzitting geeft daarvan geen blijk. Eiseres 1 heeft er daarom op mogen vertrouwen dat de overgelegde machtiging volledig was en haar bezwaar daarom ontvankelijk was. Indien de machtiging niet volledig was, had verweerder eiseres 1 in de gelegenheid moeten stellen om het verzuim te herstellen.
5. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de gemachtigde [bedrijfsnaam] voorafgaande aan de hoorzitting op 30 april 2014 en op 19 mei 2014 is verzocht om een geldige machtiging voor eiseres 1 over te leggen en dat aan dat verzoek niet is voldaan. Vanaf dat moment had eiseres 1 moeten weten dat zij in verzuim was. Tijdens de hoorzitting is aan de gemachtigde [bedrijfsnaam] medegedeeld dat geen machtiging op naam van eiseres 1 was ontvangen. Van een niet goed leesbare kopie was geen sprake. De inhoudelijke behandeling van het bezwaarschrift doet niet af aan het ontbreken van een geldige machtiging, aldus verweerder.
6. In artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen. In het tweede lid is bepaald dat het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging kan verlangen.
7. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
8. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde [bedrijfsnaam] door verweerder bij brief van 30 april 2014 in de gelegenheid is gesteld alsnog tien dagen voor de hoorzitting een machtiging over te leggen waaruit blijkt dat zij namens eiseressen bevoegd is op te treden. In verband met de verplaatsing van de hoorzitting heeft verweerder bij brief van 19 mei 2014 de gemachtigde nogmaals verzocht om een geldige machtiging. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de gemachtigde op dat moment in verzuim was. Bij brief van 21 mei 2014 heeft de gemachtigde een voor eiseres 2 ondertekende machtiging van 15 mei 2014 overgelegd voor het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures. Uit deze machtiging blijkt niet dat de gemachtigde ook bevoegd is om namens eiseres 1 een bezwaarschriftprocedure te voeren. Nu ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de gemachtigde voor eiseres 1 geen geldige machtiging voor het indienen van een bezwaarschrift had overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiseres 1 op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren. Dat het bezwaarschrift inhoudelijk op de hoorzitting is behandeld, leidt niet tot een ander oordeel. Blijkens het verslag van de hoorzitting van 2 juni 2014 is de gemachtigde er op gewezen dat in een aantal dossiers geen machtiging is overgelegd. Gemachtigde heeft er daarom niet op mogen vertrouwen dat het verzuim was hersteld. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar kan dus in stand blijven. Het beroep van eiseres 1 is ongegrond.
Ten aanzien van de ongegrondverklaring van de bezwaarschriften van eiseres 2 en eisers 3 en 4
10. In de verwijzingsuitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 maart 2015 (ABRvS) (ECLI:NL:RVS:2015:697 en ECLI:RVS:2015:699) heeft de ABRvS overwogen dat verweerder naar Nederlands recht niet bevoegd is om tot bestuursrechtelijke handhaving over te gaan in elk individueel geval waarin de artikelen 5, eerste lid, aanhef en onder c, en 7 van de Verordening zijn overtreden. Een passagier die aanspraak maakt op compensatie als daar bedoeld heeft naar Nederlands recht een civiele vordering op de luchtvaartmaatschappij indien deze de compensatie niet betaalt en die passagier kan die vordering aan de kantonrechter voorleggen. Naar aanleiding daarvan is echter de vraag gerezen of de Verordening tot bestuursrechtelijke handhaving door verweerder verplicht. De ABRvS heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) daarom de vraag voorgelegd of artikel 16 van de Verordening de nationale autoriteiten ertoe verplicht om uitvoeringsmaatregelen te nemen die een grondslag bieden voor bestuursrechtelijke handhaving door de op grond van artikel 16 aangewezen instantie in elk individueel geval afzonderlijk waarin de artikelen 5, eerste lid, aanhef en onder c, en 7 van de Verordening worden overtreden, teneinde in elk individueel geval afzonderlijk het recht op compensatie van een passagier te kunnen garanderen. 11. In het arrest van het HvJEU van 17 maart 2016 in de gevoegde zaken C-145/15 en C-146/15 (ECLI:EU:C:2016:187) heeft het HvJEU voor recht verklaard dat artikel 16 van de Verordening in die zin moet worden uitgelegd dat de door elke lidstaat overeenkomstig lid 1 van dit artikel aangewezen instantie, waarbij door een passagier een individuele klacht is ingediend na de weigering van een luchtvaartmaatschappij om hem de in artikel 7, lid 1, van die verordening bedoelde compensatie te betalen, niet verplicht is handhavend op te treden tegen die luchtvaartmaatschappij om haar ertoe te bewegen die compensatie te betalen.
13. Verweerder heeft zich naar aanleiding van voornoemde uitspraken van de ABRvS van 22 juni 2016 in de brief van 29 juli 2016 op het standpunt gesteld dat het beroep niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat het gaat om een individueel verzoek van eisers om in hun individuele geval handhavend op te treden. Uit de uitspraken van de ABRvS volgt dat verweerder niet bevoegd is om op het individuele verzoek van eisers te beslissen, zodat zij met hun beroep nimmer kunnen bereiken wat zij beogen, te weten het verkrijgen van financiële compensatie. Eisers hebben daarom geen procesbelang bij de beoordeling van hun beroepen. Voor zover het individuele verzoek van eisers als handhavingsverzoek in het algemeen belang dient te worden aangemerkt, onderscheiden zij zich niet van de onbepaalde groep van potentiële luchtvaartpassagiers die gebruik kan maken van de diensten van de betrokken luchtvaartmaatschappij en zijn zij daarbij dus geen belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin kan [bedrijfsnaam] die namens eisers optreedt als belanghebbende worden aangemerkt, aldus verweerder.
13. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn, omdat eisers geen procesbelang meer hebben. Eisers hebben in de aanvullende beroepsgronden van 11 juli 2016 gemotiveerd uiteengezet waarom zij het niet eens zijn met het oordeel van de ABRvS in de uitspraken van 11 maart 2015 en 22 juni 2016 over de reikwijdte van de bevoegdheid van de staatssecretaris om handhavend op te treden bij overtreding van de Verordening. De rechtbank ziet reeds hierin voldoende belang voor eisers om in beroep een oordeel te verkrijgen over de rechtmatigheid van de bestreden besluiten. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar voornoemde uitspraken van de ABRvS van 15 februari 2017.
15. Eisers voeren – samengevat – aan dat de ABRvS de prejudiciële procedure heeft misbruikt om de verwijzingsuitspraken van 11 maart 2015, waarin reeds, ambtshalve en zonder dat dit door de ABRvS met de partijen in die zaken was besproken, over de bevoegdheid van verweerder is geoordeeld, te laten bevestigen, terwijl de bevoegdheid van verweerder al eerder in de rechtspraak was uitgekristalliseerd door de uitspraak van de ABRvS van 10 augustus 2011 (ECLI:RVS:2011:BR4645). Eisers wijzen er op dat de ABRvS na de uitspraak van 10 augustus 2011 in alle daarop volgende individuele zaken consequent van de bevoegdheid van verweerder is uitgegaan. Dat maken eisers op uit bijvoorbeeld de uitspraken met de nummers ECLI:NL:RVS:2014:3762 en ECLI:NL:RVS:2014:2757. Eisers stellen dat de handelwijze van de ABRvS voorts een schending betekent van het beginsel van hoor en wederhoor, omdat hun zaken niet in bij de boordeling zijn betrokken en eisers zich over de onbevoegdheid van verweerder niet hebben kunnen uitlaten. Eisers menen dat de rechtbank op basis van hun argumenten tot een ander oordeel over de bevoegdheid moet komen dan de ABRvS in de uitspraken van 11 maart 2015 en 22 juni 2016. Zij wijzen er onder meer op dat in de Wet luchtvaart geen onderscheid is gemaakt tussen individuele en collectieve belangen, zodat verweerder bevoegd is op het verzoek te beslissen. Daarbij gaat het om een rechtstreeks uit de Verordening voortvloeiende betalingsplicht, die bij niet naleving daarvan een overtreding oplevert die op grond van artikel 11.15 van de Wet luchtvaart langs publiekrechtelijke weg moet worden hersteld. Individuele klachten van passagiers die over zee en binnenwateren reizen worden bovendien wel in behandeling genomen door verweerder en eisers zien niet in waarom dat dan niet zou gelden voor luchtreizigers. Verder is vaste jurisprudentie dat een bestuursrechtelijk traject naast een civielrechtelijk traject kan bestaan.
Eisers betogen voorts dat het door het HvJEU gegeven antwoord op de prejudiciële vraag onjuist is en ook in strijd is met het doel dat het Europees Parlement en de Raad met de Verordening, met name met artikel 16 daarvan, voor ogen hadden. Bovendien veronderstelt het HvJEU in zijn arrest een tegenstelling tussen handhaving in het individuele geval en handhaving in het niet individuele geval, zonder dat het duidelijk maakt wat precies onder de twee begrippen moet worden verstaan en hoe deze van elkaar moeten worden afgebakend. Eisers verzoeken de rechtbank daarom nadere prejudiciële vragen te stellen.
16. De rechtbank stelt vast dat het verzoek van 27 februari 2014 slechts is gedaan door eisers en niet tevens namens alle passagiers van de betrokken vluchten. De rechtbank is van oordeel dat de verzoeken van eisers om handhavend op te treden niet zijn aan te merken als een (algemeen) handhavingsverzoek dat is gericht op het algemeen belang, maar ieder als een verzoek dat is gericht op het verkrijgen van individuele compensatie. Uit de uitspraken van 22 juni 2016 en 15 februari 2017 van de ABRvS volgt dat verweerder niet bevoegd was dit verzoek in te willigen. In wat eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij merkt de rechtbank op dat de ABRvS ten aanzien van de gevolgde procedure en de eerdere rechtspraak in de uitspraken van 22 juni 2016 een toelichting heeft gegeven. Ook heeft de ABRvS in de uitspraken van 15 februari 2017 haar oordeel uit de uitspraken van 22 juni 2016 herhaald en – in reactie op daartegen ingebrachte bezwaren - nader gemotiveerd. Zoals ook de ABRvS in de uitspraken van 22 juni 2016 en 15 februari 2017 heeft overwogen, dient van de juistheid van het arrest van het HvJEU te worden uitgegaan. Er is voorts geen aanleiding om de door eisers voorgestelde nadere prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen, nu het in het arrest gegeven antwoord duidelijk is en beantwoording van de voorgestelde vragen niet noodzakelijk is voor de beslechting van dit geschil.
17. Naar verweerder ter zitting heeft toegelicht, komt het voor dat ook naar aanleiding van individuele klachten van luchtvaartpassagiers handhavingsmaatregelen worden genomen tegen een luchtvaartmaatschappij. Deze individuele klachten worden gezien als signalen en wanneer blijkt dat er sprake is van het stelselmatig niet nakomen van uit de Verordening voortvloeiende verplichtingen, kan in het algemeen belang handhavend worden opgetreden. Verweerder maakt daarbij gebruik van zijn bevoegdheid op grond van artikel 11.15 van de Wet luchtvaart, gericht op het treffen van structurele maatregelen ter voorkoming van overtredingen. Het gebruik van deze bevoegdheid is hier echter niet aan de orde, zoals ook volgt uit de uitspraken van de ABRvS van 15 februari 2017. Bovendien betoogt verweerder terecht dat individuele luchtvaartpassagiers niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij de weigering gebruik te maken van die bevoegdheid. Dat het eveneens voor komt dat verweerder ook in individuele gevallen zijn oordeel geeft over de handelwijze van de betrokken luchtvaartmaatschappij, betekent gelet op de uitspraken van 11 maart 2015, 22 juni 2016 en 15 februari 2017 niet dat daartegen voor de individuele klager bestuursrechtelijke rechtsbescherming open staat of open moet staan.
18. Gelet op voorgaande overwegingen was verweerder niet bevoegd om op de verzoeken van eisers te beslissen. In de overige gronden die eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij merkt de rechtbank op dat de ABRvS ten aanzien van de gevolgde procedure en de eerdere rechtspraak in de uitspraken van 22 juni 2016 een toelichting heeft gegeven. Ook heeft de ABRvS in de uitspraken van 15 februari 2017 haar oordeel uit de uitspraken van 22 juni 2016 herhaald en – in reactie op daartegenin gebrachte bezwaren - nader gemotiveerd. Zoals ook de ABRvS in de uitspraken van 22 juni 2016 en 15 februari 2017 heeft overwogen, dient van de juistheid van het arrest van het HvJEUof van Justitie te worden uitgegaan. Er is voorts geen aanleiding om de door eisers voorgestelde nadere prejudiciële vragen aan het HvJEUof van Justitie te stellen, nu het in het arrest gegeven antwoord duidelijk is en beantwoording van de voorgestelde vragen niet noodzakelijk is voor de beslechting van deze geschillen.
19. In de bestreden besluiten is niet onderkend dat verweerder niet bevoegd was op de verzoeken van eisers te beslissen. De beroepen zijn daarom gegrond en de bestreden besluiten komen wegens strijd met artikel 11.15 van de Wet luchtvaart voor vernietiging in aanmerking. Omdat verweerder niet bevoegd is de verzoeken van eisers in te willigen, heeft verweerder op zich terecht, maar op onjuiste gronden, de verzoeken afgewezen en de door eiseres 2 en eisers 3 en 4 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank ziet daarom aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten ten aanzien van eiseres 2 en eisers 3 en 4 in stand te laten.
20. Eisers verzoeken om schadevergoeding in de vorm van een financiële vergoeding voor het mislopen van compensatie als bedoeld in artikel 7 van de Verordening en het moeten voeren van procedures. Eisers stellen dat zij door de handelwijze van verweerder ernstig zijn misleid waardoor zij de betrokken luchtvaarmaatschappij voor de misgelopen compensatie niet meer civielrechtelijk aansprakelijk kunnen stellen.
21. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, is de bestuursrechter bevoegd om op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. De rechtbank overweegt dat eisers, ook indien verweerder zich van meet af aan onbevoegd had geacht om het verzoek om handhaving in te willigen en dus een rechtmatig besluit had genomen, niet de gewenste compensatie hadden ontvangen. De door eisers gestelde schade is daarom niet het gevolg van de onrechtmatigheid van een besluit van verweerder. Voorts hebben eisers, zoals hun gemachtigde op zitting heeft verklaard, bewust gekozen voor het indienen en handhaven van hun verzoeken om compensatie via de bestuursrechtelijke weg. De rechtbank is van oordeel dat de wijze van procesvoering van gemachtigde waarbij niet is gekozen voor het voeren van een parallelle civielrechtelijke procedure, voor rekening en risico van eisers komt. Verwezen wordt naar de uitspraken van de ABRvS van 15 februari 2017. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het toekennen van de door eisers gevraagde schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb.
22. Eisers verzoeken voorts om schadevergoeding omdat zij niet binnen een redelijke termijn een rechterlijke uitspraak hebben verkregen.
23. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden wordt beoordeeld beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gele proces gang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
24. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS (de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) geldt in niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die bekend zijn gemaakt op of na 1 februari 2014 als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan twee jaar mogen duren. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. 25. De bezwaarschriften van eisers tegen de bestreden besluiten zijn gedateerd op 7 april 2014 en ze zijn door verweerder ontvangen op 11 april 2014. De redelijke termijn is dus aangevangen op 11 april 2014.
26. Aangezien de rechtbank met instemming van partijen voor de beoordeling van de geschillen de uitspraken van de ABRvS noodzakelijk achtte, was het afwachten van die uitspraken redelijk. De daarmee gemoeide tijd wordt daarom buiten beschouwing gelaten. Vergelijk in dit verband ook de uitspraken van de ABRvS van 15 februari 2017. Het betreft de periode van 17 februari 2015 tot en met 22 juni 2016. De bezwaar- en beroepsfase heeft dan voor eisers sinds de ontvangst van hun bezwaarschriften tot aan de uitspraak van heden niet langer dan twee jaar geduurd. De verzoeken worden daarom afgewezen.
27. Omdat de rechtbank de beroepen van eisers gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht aan eisers vergoedt.
28. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.970,- voor de bezwaar- en beroepschriften en de hoorzitting in bezwaar (2 x 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 2 x 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 2 x 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 495,-, het normbedrag dat geldt per 1 januari 2017, en wegingsfactor 1). Dit betekent dat verweerder aan eiseres 2 1.485,- en aan eisers 3 en 4 gezamenlijk 1.485,- dient te betalen. De rechtbank ziet, anders dan verweerder heeft betoogd, geen reden om de zaken in bezwaar als samenhangend aan te merken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb. Verweerder heeft de bezwaarschriften inhoudelijk behandeld en eisers op de hoorzitting gehoord. Ten aanzien van de proceskosten in beroep ziet de rechtbank voorts wel aanleiding om de reactie van [bedrijfsnaam] van 11 juli 2016 die naar aanleiding van de uitspraken van de ABRvS van 22 juni 2016 in alle zaken is ingediend alsmede de gevoegde behandeling op zitting voor de hoogte van de vergoeding van rechtsbijstandskosten als samenhangend aan te merken. Nu het gaat om vier of meer zaken van gemiddeld gewicht kent de rechtbank op grond van onderdeel C2 van de bijlage bij het Bbp hiervoor een wegingsfactor toe van 1,5. De rechtbank stelt de vergoeding voor genoemde reactie en de zitting in beroep dan ook vast op een totaalbedrag van € 1.113,75 (0,5 punt voor het indienen van de reactie van 11 juli 2016 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1,5 en een waarde per punt van € 495,-), te verdelen over 7 zaken UTR 14/6703, UTR 14/6706, UTR 14/6708, UTR 14/5272, UTR 14/5273, UTR 14/6700 en UTR 14/5985), derhalve € 159,11 per zaak.