Procesverloop
Bij besluiten van 8 mei 2014 en 13 mei 2014 (de primaire besluiten) heeft verweerder de verzoeken van eisers om handhavend op te treden tegen de Corendon en Transavia afgewezen.
Bij besluiten van 29 augustus 2014 en 3 september 2014 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van eiseres 1 geregistreerd onder zaaknummer UTR 14/6700 en het beroep van eisers 2 onder zaaknummer UTR 14/5985.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers en verweerder hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2016, gevoegd met de beroepen met zaaknummers UTR 15/6588, UTR 15/6555, UTR 15/6363, UTR 14/6703, UTR 14/6706, UTR 14/6708, UTR 14/5986, UTR 14/5272 en UTR 14/5273. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde en door [A] , beiden werkzaam bij [bedrijfsnaam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [B] namens de Inspectie Leefomgeving en Transport. Corendon heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek zijn deze beroepen weer afgesplitst.
Overwegingen
1. Bij brief van 2 december 2013 heeft eiseres 1 verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de luchtvaarmaatschappij Transavia inzake de vergoeding voor de vertraagde vlucht […] op 10 februari 2013. Bij brief van 2 december 2013 hebben eisers 2 verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de luchtvaarmaatschappij Corendon inzake de vergoeding voor de vertraagde vlucht […] , op 10 september 2013. Eisers hebben verweerder verzocht om de luchtvaartmaatschappijen te bewegen de overtreding van artikel 5, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten (de Verordening) ongedaan te maken en alsnog de compensatie in de zin van artikel 7 van de Verordening te betalen.
2. Verweerder heeft bij de primaire besluiten de verzoeken van eisers om handhavend op te treden afgewezen, omdat de vluchtvertragingen een gevolg zijn van buitengewone omstandigheden.
3. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder zijn primaire besluiten gehandhaafd en de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
4. In de verwijzingsuitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 maart 2015 (ABRvS) (ECLI:NL:RVS:2015:697 en ECLI:RVS:2015:699) heeft de ABRvS overwogen dat verweerder naar Nederlands recht niet bevoegd is om tot bestuursrechtelijke handhaving over te gaan in elk individueel geval waarin de artikelen 5, eerste lid, aanhef en onder c, en 7 van de Verordening zijn overtreden. Een passagier die aanspraak maakt op compensatie als daar bedoeld heeft naar Nederlands recht een civiele vordering op de luchtvaartmaatschappij indien deze de compensatie niet betaalt en die passagier kan die vordering aan de kantonrechter voorleggen. Naar aanleiding daarvan is echter de vraag gerezen of de Verordening tot bestuursrechtelijke handhaving door verweerder verplicht. De ABRvS heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) daarom de vraag voorgelegd of artikel 16 van de Verordening de nationale autoriteiten ertoe verplicht om uitvoeringsmaatregelen te nemen die een grondslag bieden voor bestuursrechtelijke handhaving door de op grond van artikel 16 aangewezen instantie in elk individueel geval afzonderlijk waarin de artikelen 5, eerste lid, aanhef en onder c, en 7 van de Verordening worden overtreden, teneinde in elk individueel geval afzonderlijk het recht op compensatie van een passagier te kunnen garanderen. 5. In het arrest van het HvJEU van 17 maart 2016 in de gevoegde zaken C-145/15 en C-146/15 (ECLI:EU:C:2016:187) heeft het HvJEU voor recht verklaard dat artikel 16 van de Verordening in die zin moet worden uitgelegd dat de door elke lidstaat overeenkomstig lid 1 van dit artikel aangewezen instantie, waarbij door een passagier een individuele klacht is ingediend na de weigering van een luchtvaartmaatschappij om hem de in artikel 7, lid 1, van die verordening bedoelde compensatie te betalen, niet verplicht is handhavend op te treden tegen die luchtvaartmaatschappij om haar ertoe te bewegen die compensatie te betalen.
7. Verweerder heeft zich naar aanleiding van voornoemde uitspraken van de ABRvS van 22 juni 2016 in de brief van 29 juli 2016 op het standpunt gesteld dat het beroep niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat het gaat om een individueel verzoek van eisers om in hun individuele geval handhavend op te treden. Uit de uitspraken van de ABRvS volgt dat verweerder niet bevoegd is om op het individuele verzoek van eisers te beslissen, zodat zij met hun beroep nimmer kunnen bereiken wat zij beogen, te weten het verkrijgen van financiële compensatie. Eisers hebben daarom geen procesbelang bij de beoordeling van hun beroepen. Voor zover het individuele verzoek van eisers als handhavingsverzoek in het algemeen belang dient te worden aangemerkt, onderscheiden zij zich niet van de onbepaalde groep van potentiële luchtvaartpassagiers die gebruik kan maken van de diensten van de betrokken luchtvaartmaatschappij en zijn zij daarbij dus geen belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin kan [bedrijfsnaam] die namens eisers optreedt als belanghebbende worden aangemerkt, aldus verweerder.
8. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn, omdat eisers geen procesbelang meer hebben. Eisers hebben in de aanvullende beroepsgronden van 11 juli 2016 gemotiveerd uiteengezet waarom zij het niet eens zijn met het oordeel van de ABRvS in de uitspraken van 11 maart 2015 en 22 juni 2016 over de reikwijdte van de bevoegdheid van de staatssecretaris om handhavend op te treden bij overtreding van de Verordening. De rechtbank ziet reeds hierin voldoende belang voor eisers om in beroep een oordeel te verkrijgen over de rechtmatigheid van de bestreden besluiten. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar voornoemde uitspraken van de ABRvS van 15 februari 2017.
9. Eisers voeren - samengevat - aan dat de ABRvS de prejudiciële procedure heeft misbruikt om de verwijzingsuitspraken van 11 maart 2015, waarin reeds, ambtshalve en zonder dat dit door de ABRvS met de partijen in die zaken was besproken, over de bevoegdheid van verweerder is geoordeeld, te laten bevestigen, terwijl de bevoegdheid van verweerder al eerder in de rechtspraak was uitgekristalliseerd door de uitspraak van de ABRvS van 10 augustus 2011 (ECLI:RVS:2011:BR4645). Eisers wijzen er op dat de ABRvS na de uitspraak van 10 augustus 2011 in alle daarop volgende individuele zaken consequent van de bevoegdheid van verweerder is uitgegaan. Dat maken eisers op uit bijvoorbeeld de uitspraken met de nummers ECLI:NL:RVS:2014:3762 en ECLI:NL:RVS:2014:2757. Eisers stellen dat de handelwijze van de ABRvS voorts een schending betekent van het beginsel van hoor en wederhoor, omdat hun zaken niet in bij de boordeling zijn betrokken en eisers zich over de onbevoegdheid van verweerder niet hebben kunnen uitlaten. Eisers menen dat de rechtbank op basis van hun argumenten tot een ander oordeel over de bevoegdheid moet komen dan de ABRvS in de uitspraken van 11 maart 2015 en 22 juni 2016. Zij wijzen er onder meer op dat in de Wet luchtvaart geen onderscheid is gemaakt tussen individuele en collectieve belangen, zodat verweerder bevoegd is op het verzoek te beslissen. Daarbij gaat het om een rechtstreeks uit de Verordening voortvloeiende betalingsplicht, die bij niet naleving daarvan een overtreding oplevert die op grond van artikel 11.15 van de Wet luchtvaart langs publiekrechtelijke weg moet worden hersteld. Individuele klachten van passagiers die over zee en binnenwateren reizen worden bovendien wel in behandeling genomen door verweerder en eisers zien niet in waarom dat dan niet zou gelden voor luchtreizigers. Verder is vaste jurisprudentie dat een bestuursrechtelijk traject naast een civielrechtelijk traject kan bestaan. Eisers betogen voorts dat het door het HvJEU gegeven antwoord op de prejudiciële vraag onjuist is en ook in strijd is met het doel dat het Europees Parlement en de Raad met de Verordening, met name met artikel 16 daarvan, voor ogen hadden. Bovendien veronderstelt het HvJEU in zijn arrest een tegenstelling tussen handhaving in het individuele geval en handhaving in het niet individuele geval, zonder dat het duidelijk maakt wat precies onder de twee begrippen moet worden verstaan en hoe deze van elkaar moeten worden afgebakend. Eisers verzoeken de rechtbank daarom nadere prejudiciële vragen te stellen.
10. De rechtbank stelt vast dat [bedrijfsnaam] namens eisers heeft verzocht om in het algemeen belang, namens alle passagiers van de betrokken vluchten, handhavend op te treden tegen de betrokken luchtvaartmaatschappijen wegens overtreding van de Verordening. Met het verzoek beogen eisers dat verweerder middels een bestuursrechtelijke maatregel de overtredende luchtvaartmaatschappijen beweegt tot het herstellen van de overtreding en bij gebreke van niet tijdige betaling, een bestuurlijke boete oplegt. Ondanks dat door eisers gesteld wordt dat in het algemeen belang wordt verzocht handhavend op te treden, is het handhavingsverzoek - bezien in het licht van wat verder is aangevoerd in deze procedure - niet gericht op het algemeen belang, maar gericht op het verkrijgen van individuele compensatie. Uit de uitspraken van 22 juni 2016 van de ABRvS, bevestigd in de uitspraken van 15 februari 2017, volgt dat verweerder in dat laatste geval niet bevoegd is op de verzoeken te beslissen.
11. Naar verweerder ter zitting heeft toegelicht, komt het voor dat ook naar aanleiding van individuele klachten van luchtvaartpassagiers handhavingsmaatregelen worden genomen tegen een luchtvaartmaatschappij. Deze individuele klachten worden gezien als signalen en wanneer blijkt dat er sprake is van het stelselmatig niet nakomen van uit de Verordening voortvloeiende verplichtingen kan in het algemeen belang handhavend worden opgetreden. Verweerder maakt daarbij gebruik van zijn bevoegdheid op grond van artikel 11.15 van de Wet luchtvaart, gericht op het treffen van structurele maatregelen ter voorkoming van overtredingen. Het gebruik van deze bevoegdheid is hier echter niet aan de orde, zoals ook volgt uit de uitspraken van de ABRvS van 15 februari 2017. Bovendien betoogt verweerder terecht dat individuele luchtvaartpassagiers niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij de weigering gebruik te maken van die bevoegdheid. Dat het eveneens voorkomt dat verweerder ook in individuele gevallen zijn oordeel geeft over de handelwijze van de betrokken luchtvaartmaatschappij, betekent gelet op de uitspraken van 11 maart 2015, 22 juni 2016 en 15 februari 2017 niet dat daartegen voor de individuele klager bestuursrechtelijke rechtsbescherming open staat of open moet staan.
12. Gelet op voorgaande overwegingen was verweerder niet bevoegd om op de verzoeken van eisers te beslissen. In de overige gronden die eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij merkt de rechtbank op dat de ABRvS ten aanzien van de gevolgde procedure en de eerdere rechtspraak in de uitspraken van 22 juni 2016 een toelichting heeft gegeven. Ook heeft de ABRvS in de uitspraken van 15 februari 2017 haar oordeel uit de uitspraken van 22 juni 2016 herhaald en - in reactie op daartegen ingebrachte bezwaren - nader gemotiveerd. Zoals ook de ABRvS in de uitspraken van 22 juni 2016 en 15 februari 2017 heeft overwogen, dient van de juistheid van het arrest van het HvJEU te worden uitgegaan. Er is voorts geen aanleiding om de door eisers voorgestelde nadere prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen, nu het in het arrest gegeven antwoord duidelijk is en beantwoording van de voorgestelde vragen niet noodzakelijk is voor de beslechting van deze geschillen.
13. Eisers hebben verder aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden. Eisers stellen dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan hun gemotiveerde verzoek om de hoorzitting te verdagen. Bovendien heeft verweerder geen rekening gehouden met de door gemachtigde opgegeven verhinderdata.
14. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan belanghebbenden in de gelegenheid dient te stellen om voorafgaand aan de beslissing op het bezwaar te worden gehoord.
15. De rechtbank stelt op grond van het dossier vast dat eisers bij brief van 15 juli 2014 door verweerder zijn uitgenodigd voor een hoorzitting op 5 augustus 2014. Eiseres 1 in de ochtend en eisers 2 in de middag. Ook de luchtvaatmaatschappijen zijn voor deze hoorzitting uitgenodigd. Blijkens het verslag van de hoorzitting waren [C] , [D] en [E] van [bedrijfsnaam] namens eiseres 1 aanwezig, zij het onder protest en onder mededeling dat [bedrijfsnaam] niet bereid was de bezwaren nader toe te lichten omdat geen rekening is gehouden met de door [bedrijfsnaam] opgegeven verhinderdata.. Tevens was Transavia op de hoorzitting vertegenwoordigd. Op de hoorzitting is medegedeeld dat Corendon ervan afziet om haar standpunt op de hoorzitting in de middag toe te lichten. [bedrijfsnaam] heeft daarbij te kennen gegeven dat als de andere luchtvaartmaatschappijen de middaghoorzitting niet bijwonen, zij ook niet aanwezig zal zijn. Reeds hierom is van een schending van de hoorplicht feitelijk geen sprake. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat de hoorzitting reeds was gepland op het moment dat hij kennis nam van de door [bedrijfsnaam] opgegeven verhinderdata en dat deze hoorzitting om logistieke redenen (totaal 26 bezwaarschriften en hoorzittingen met meerdere partijen inclusief luchtvaartmaatschappijen) niet meer kon worden verplaatst. Gelet op dit alles zijn eisers voldoende in de gelegenheid gesteld om hun bezwaren mondeling toe te lichten. Van onzorgvuldige besluitvorming is op dit punt geen sprake.
16. In de bestreden besluiten is niet onderkend dat verweerder niet bevoegd was op de verzoeken van eisers te beslissen. De beroepen zijn daarom gegrond en de bestreden besluiten komen wegens strijd met artikel 11.15 van de Wet luchtvaart voor vernietiging in aanmerking. Omdat verweerder niet bevoegd is de verzoeken van eisers in te willigen, heeft verweerder op zich terecht, maar op onjuiste gronden, de verzoeken afgewezen en de door eisers gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank ziet daarom aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten.
17. Eisers verzoeken om schadevergoeding in de vorm van een financiële vergoeding voor het mislopen van compensatie als bedoeld in artikel 7 van de Verordening en het moeten voeren van procedures. Eisers stellen dat zij door de handelwijze van verweerder ernstig zijn misleid waardoor zij vanwege het verstrijken van de vervaltermijn de betrokken luchtvaarmaatschappij voor de misgelopen compensatie niet meer civielrechtelijk aansprakelijk kunnen stellen. Als vanaf het moment van de overtreding duidelijk was geweest dat de staatssecretaris onbevoegd was, hadden eisers de civielrechtelijke weg kunnen volgen. Zij hebben er ten tijde van het handhavingsverzoek gerechtvaardigd op vertrouwd dat de staatssecretaris bevoegd was om te handhaven.
18. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, is de bestuursrechter bevoegd om op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. De rechtbank overweegt dat eisers, ook indien verweerder zich van meet af aan onbevoegd had geacht om het verzoek om handhaving in te willigen en dus een rechtmatig besluit had genomen, niet de gewenste compensatie hadden ontvangen. De door eisers gestelde schade is daarom niet het gevolg van de onrechtmatigheid van een besluit van verweerder. Voorts hebben eisers, zoals hun gemachtigde op zitting heeft verklaard, bewust gekozen voor het indienen en handhaven van hun verzoeken om compensatie via de bestuursrechtelijke weg. De rechtbank is van oordeel dat de wijze van procesvoering van de gemachtigde, waarbij niet is gekozen voor het voeren van een parallelle civielrechtelijke procedure, voor rekening en risico van eisers komt. Verwezen wordt naar de uitspraken van de ABRvS van 15 februari 2017. Dat de kosten van een civiele procedure voor eisers een belemmering vormden, maakt dat niet anders. Van een door het bevoegde bestuursorgaan bij eisers opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het toekennen van de door eisers gevraagde schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb.
19. Eisers verzoeken voorts om schadevergoeding omdat zij niet binnen een redelijke termijn een rechterlijke uitspraak hebben verkregen.
20. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gele proces gang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
21. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS (de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) geldt in niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die bekend zijn gemaakt op of na 1 februari 2014 als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan twee jaar mogen duren. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. 22. Het bezwaarschrift van eiseres 1 gericht tegen het primaire besluit van 13 mei 2014 is gedateerd op 20 juni 2014 en is door verweerder ontvangen op 24 juni 2014. Het bezwaarschrift van eisers 2 gericht tegen het primaire besluit van 8 mei 2014 is gedateerd op 10 juni 2014 en is door verweerder ontvangen op 13 juni 2014. De redelijke termijn voor eiseres 1 is dus aangevangen op 24 juni 2014 en voor eisers 2 op 13 juni 2014. Aangezien de rechtbank met instemming van partijen voor de beoordeling van de geschillen de uitspraken van de ABRvS noodzakelijk achtte, was het afwachten van die uitspraken redelijk. De daarmee gemoeide tijd wordt daarom buiten beschouwing gelaten. Vergelijk in dit verband ook de uitspraken van de ABRvS van 15 februari 2017. Het betreft een periode van 20 maart 2015 tot en met 22 juni 2016. Gelet daarop heeft de bezwaar- en beroepsfase voor eisers sinds de ontvangst van hun bezwaarschriften tot aan de uitspraak van heden niet langer dan twee jaar geduurd. De verzoeken worden daarom afgewezen.
23. Omdat de rechtbank de beroepen van eisers gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht aan eisers vergoedt.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op een totaalbedrag van € 1.980,- voor de bezwaar- en beroepschriften (2 x 1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften en 2 x 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, met een waarde per punt van € 495,-, het normbedrag dat geldt per 1 januari 2017, en wegingsfactor 1). Dit betekent dat verweerder aan eiseres 1 en aan eisers 2 de helft hiervan, dat wil zeggen € 990,- dient te betalen. De rechtbank ziet, anders dan verweerder heeft betoogd, geen reden om de zaken in bezwaar als samenhangend aan te merken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb. Verweerder heeft de bezwaarschriften inhoudelijk behandeld. Ten aanzien van de proceskosten in beroep ziet de rechtbank voorts wel aanleiding om de reactie van [bedrijfsnaam] van 11 juli 2016 die naar aanleiding van de uitspraken van de ABRvS van 22 juni 2016 in alle zaken is ingediend alsmede de gevoegde behandeling op zitting voor de hoogte van de vergoeding van rechtsbijstandskosten als samenhangend aan te merken. Aangezien het gaat om vier of meer zaken van gemiddeld gewicht kent de rechtbank op grond van onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb hiervoor een wegingsfactor toe van 1,5. De rechtbank stelt de vergoeding voor genoemde reactie en de zitting in beroep dan ook vast op een totaalbedrag van € 1.113,75 (0,5 punt voor de reactie van 11 juli 2016 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1,5), te verdelen over 7 zaken (UTR 14/6703, UTR 14/6706, UTR 14/6708, UTR 14/5272, UTR 14/5273, UTR 14/6700 en UTR 14/5985), derhalve € 159,11 per zaak.