ECLI:NL:RBMNE:2015:6809

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 augustus 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 434
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van beslistermijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens de overschrijding van de beslistermijn op zijn aanvraag voor vaststelling van vrijlatingsuren in het kader van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank oordeelde dat de eiser op 6 augustus 2012 een digitale aanvraag had ingediend, maar dat verweerder pas op 3 december 2013 een besluit had genomen, wat resulteerde in een overschrijding van de wettelijke beslistermijn van 14 weken. De rechtbank concludeerde dat verweerder onrechtmatig had gehandeld door niet tijdig te beslissen en dat dit onrechtmatig handelen had geleid tot schade voor de eiser, die zijn inkomsten uit zijn onderneming had zien dalen. De rechtbank kende de eiser een schadevergoeding toe van € 12.525,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 27 augustus 2013. Tevens werd het primaire besluit herroepen en werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de eiser. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/434

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 augustus 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T. van Assendelft de Coningh),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 16 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van zijn echtgenote. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Op 6 augustus 2012 heeft eiser bij verweerder een digitale aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 20 september 2012 heeft verweerder aan eiser met ingang van 3 september 2012 een WW-uitkering toegekend. Eiser heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Op 15 november 2012 heeft verweerder eiser zowel per brief als per e-mail uitgenodigd voor een gesprek op 5 december 2012 met de werkcoach.
Op 5 december 2012 heeft eiser een gesprek met de werkcoach gehad. In het werkplan, dat is opgesteld naar aanleiding van dit gesprek, staat vermeld dat eiser zijn gewerkte uren van
20 uur per week voor zijn onderneming aan de afdeling WW moet doorgeven, zodat hij in aanmerking kan komen voor vrijlatingsuren voor zijn eigen bedrijf.
Op 24 september 2013 heeft eiser aan verweerder een klachtbrief gestuurd, inhoudende dat op zijn aanvraag om vaststelling van vrijlatingsuren nog steeds geen beslissing is genomen.
Bij brief van 7 november 2013 heeft verweerder een reactie gegeven op eisers klacht, waarin
wordt vermeld dat er nog steeds benodigde gegevens ontbreken. Tevens wordt vermeld dat de klacht wel gegrond wordt verklaard, omdat eiser tussentijds niet op de hoogte is gehouden van het verloop van de procedure. Bij afzonderlijke brief van dezelfde datum heeft verweerder verzocht om de ontbrekende gegevens over te leggen met betrekking tot de bestede uren aan de eigen onderneming in de periode van 2 januari 2012 tot en met 1 juli 2012 en vanaf
3 september 2012 tot en met 3 november 2013
Op 14 november 2013 heeft verweerder een brief van eiser ontvangen met daarin een overzicht van de gewerkte uren.
Bij besluit van 3 december 2013 heeft verweerder het besluit van 20 september 2012 gelijkluidend vervangen, met dien verstande dat daarin de vaststelling van de vrijlatingsuren als zelfstandig ondernemer op 17,73 uur per week is toegevoegd.
Op 1 april 2014 heeft eiser een verzoek om schadevergoeding van in totaal € 64.350,- ingediend. Dit verzoek heeft geleid tot de onder “Procesverloop” vermelde besluiten.
2. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in werking getreden. In artikel IV, eerste lid, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten is, voor zover van belang, bepaald dat op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt voor het tijdstip waarop deze wet in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. De door eiser gestelde schade zou in dit geval zijn veroorzaakt door het besluit van 20 september 2012, waarbij niet tevens zou zijn beslist op zijn aanvraag om vaststelling van vrijlatingsuren in het kader van de WW. Dit besluit is voor 1 juli 2013 bekend gemaakt. Gelet daarop is in deze zaak het oude recht nog van toepassing.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding ten grondslag gelegd dat geen sprake is geweest van een onrechtmatig besluit. Het door eiser gestelde schadeveroorzakend besluit van 20 september 2012 was achteraf gezien weliswaar niet volledig, maar dit besluit was niet onrechtmatig. Verder meent verweerder dat er geen sprake is van schade. De door eiser geclaimde schade van € 64.350,- is enkel hypothetisch van aard. Voor zover wel sprake is van onrechtmatigheid en schade, stelt verweerder dat het causaal verband tussen de vermeende schade en het onrechtmatig handelen ontbreekt. Gelet hierop wordt niet voldaan aan de vereisten van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6015, is een beslissing over de vergoeding van beweerdelijk geleden schade een zelfstandig schadebesluit, indien deze schade het gevolg is van een besluit waartegen bezwaar en beroep mogelijk is (materiële connexiteit). Verder is het vaste rechtspraak van de CRvB dat het beroep tegen een zelfstandig schadebesluit wordt beoordeeld door de bestuursrechter die bevoegd is te oordelen over het beroep tegen het schadeveroorzakende besluit (processuele connexiteit).
4.2.
In deze zaak gaat het om de vraag of verweerder aansprakelijk is voor de gestelde schade van eiser, die het gevolg zou zijn van het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 6 augustus 2012 om (onder meer) vaststelling van de vrijlatingsuren in het kader van de WW-uitkering. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de hiervoor genoemde eisen van materiële en processuele connexiteit, zodat het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding in zoverre ontvankelijk is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op een aanvraag op grond van de artikelen 6:2, 7:1, eerste lid, en 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bezwaar kan worden gemaakt. Dat eiser destijds geen bezwaar en beroep heeft ingesteld tegen het – volgens hem – niet tijdig nemen van een beslissing op zijn aanvraag, betekent niet dat verweerder niet aansprakelijk zou kunnen worden gehouden voor schade die uit het eventueel niet tijdig nemen van een besluit kan voortvloeien. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van CRvB van 28 mei 2002 (ECLI:NL:CRVB:2002:AE8191).
5. Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als in dit geval dient volgens vaste rechtspraak van de CRvB, zie eerder genoemde uitspraak van 11 december 2012, aansluiting te worden gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatige daad, toerekenbaarheid van de onrechtmatige daad aan het bestuursorgaan, schade, en een causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de schade.
6. Allereerst dient dus beoordeeld te worden of de schade die eiser stelt te hebben geleden het gevolg is van aan verweerder toe te rekenen onrechtmatig handelen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
7.1.
Eiser stelt dat sprake is van onrechtmatige besluitvorming door verweerder dan wel een onrechtmatige gedraging van verweerder. Eiser heeft bij zijn digitale aanvraag van 6 augustus 2012- naast een WW-uitkering - ook verzocht om een beslissing te nemen omtrent de aan hem toekomende vrijlatingsuren. Volgens eiser heeft hij bij deze digitaal ingediende aanvraag immers ook verzocht het aantal gewerkte uren in de betreffende periode in een gesprek toe te lichten, omdat hem onduidelijk was welke referentieperiode gebruikt zou worden en het beleid ter zake niet kenbaar was. Eiser kan de vertraging in de besluitvorming niet worden tegengeworpen. Hij heeft vanaf de indiening van de aanvraag er alles aan gedaan om de vereiste gegevens te verstrekken in een gesprek met verweerder. Dat verweerder hiermee weinig heeft gedaan, vindt bevestiging in verweerders reactie op eisers klacht van 7 november 2013, aldus eiser. Uiteindelijk zijn 69 weken verstreken tussen de aanvraag en het besluit van
3 december 2013. Gezien de omstandigheden van dit geval is volgens eiser sprake van een dusdanig onzorgvuldig handelen van verweerder dat sprake is van nalaten in strijd met een wettelijke plicht c.q. met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, wat een onrechtmatige gedraging in de zin van artikel 6:162 van het BW inhoudt.
Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 29 maart 2011 (ECLI:NL:GHAMS:2011:BR1735).
7.2.
Verweerder betwist dat eiser op 6 augustus 2012 een aanvraag heeft gedaan om vaststelling van vrijlatingsuren. Hiervoor wijst verweerder op de aanvraag, waarin staat vermeld dat eiser geen of nauwelijks zelfstandige inkomsten heeft en voornemens is om de aankomende maanden nader te onderzoeken of hij voldoende inkomsten kan genereren. De gedragingen van eiser na de aanvraag impliceren volgens verweerder ook niet dat eiser de bedoeling heeft gehad om een aanvraag om vrijlatingsuren in te dienen.
7.3
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op 6 augustus 2012 een digitale aanvraag bij verweerder heeft ingediend om een WW-uitkering, waarop bij besluit van 20 september 2012 een toewijzende beslissing is genomen. Gelet op de voorhanden zijnde gedingstukken is de rechtbank, anders dan eiser meent, van oordeel dat het besluit van 20 september 2012 niet onrechtmatig is. Daarbij acht de rechtbank het volgende van belang. Uit de aanvraag van eiser van 6 augustus 2012 volgt niet onomstotelijk dat eiser verweerder heeft verzocht om vaststelling van vrijlatingsuren. Naar aanleiding van de aanvraag van eiser heeft verweerder eiser om aanvulling van de aanvraag verzocht. Uit de brief van 13 augustus 2012 blijkt immers dat verweerder eiser in de gelegenheid heeft gesteld om nadere gegevens te verstrekken met betrekking tot het aantal bestede uren aan de eigen onderneming ter completering van de ingediende aanvraag om een WW-uitkering. Eiser heeft hierop per e-mail van 31 augustus 2012 gereageerd, waarin hij onder meer heeft vermeld dat de uren die hij in de eerste zes maanden van 2012 aan zijn eigen ondernemingen heeft besteed, verwaarloosbaar zijn en dat hij wellicht in een persoonlijk gesprek met verweerder de verschillende mogelijkheden van zijn “herintreding” zou kunnen bespreken. In reactie hierop heeft verweerder bij brief van
11 september 2012 eiser meegedeeld dat de aanvraag nu verder in behandeling wordt genomen, waarbij geen rekening wordt gehouden met de uren als zelfstandig ondernemer in de periode van 1 januari -1 juli 2012, nu eiser die uren niet heeft opgegeven. Daarop is het toekenningsbesluit van 20 september 2012 genomen, waarin is vermeld dat eiser geen wisselende werkzaamheden en/of inkomsten heeft. Eiser heeft vervolgens tegen het toekenningsbesluit van 20 september 2012 geen bezwaar gemaakt, dan wel daarop een reactie gegeven. Eiser heeft in dit verband betoogd dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat de uitnodiging van verweerder voor een gesprek met de werkcoach op 5 december 2012 - met het doel duidelijkheid te krijgen over de vrijlatingsuren - onderdeel was van de besluitvorming daaromtrent. Hoewel de rechtbank die veronderstelling niet onbegrijpelijk acht, neemt dat niet weg dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van eiser behoort om zich bij verweerder omtrent de (juridische) situatie te laten voorlichten en desgewenst tegen het besluit van 20 september 2012 rechtsmiddelen aan te wenden. Nu eiser dit heeft nagelaten, is de toekenningsbeslissing van 20 september 2012 in rechte vast komen te staan. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde verweerder uit de hiervoor vermelde omstandigheden redelijkerwijs niet af te leiden dat eiser op dat moment vaststelling van vrijlatingsuren wenste. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de besluitvorming, zoals neergelegd in het besluit van 20 september 2012, onrechtmatig is.
7.4.
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of er vóór het besluit van 3 december 2013, waarbij verweerder uiteindelijk de vrijlatingsuren heeft vastgesteld, een ander moment is aan te wijzen, waarop eiser zijn verzoek om vaststelling van de vrijlatingsuren heeft verduidelijkt op grond waarvan verweerder redelijkerwijs moest afleiden dat eiser een dergelijk verzoek deed. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
7.5.
De rechtbank is van oordeel dat het gesprek met de werkcoach op 5 december 2012 niet in vorenbedoelde zin kan worden opgevat. Uit de uitnodigingsbrief van 15 november 2012 voor het gesprek met de werkcoach op 5 december 2012 volgt dat dit gesprek het doel had om de mogelijkheden van werk te bespreken. Verder blijkt uit het werkplan van de werkcoach, opgesteld naar aanleiding van dit gesprek, dat eiser te kennen heeft gegeven dat hij voorheen zo´n 20 uur voor zijn eigen bedrijf heeft gewerkt naast zijn baan in loondienst. De werkcoach heeft eiser er vervolgens op gewezen dat hij deze uren aan de afdeling WW moet doorgeven, zodat hij in aanmerking kan komen voor vrijlatingsuren voor zijn eigen bedrijf. Eiser heeft gesteld dat hij vervolgens in januari 2013 telefonisch contact met de afdeling WW heeft opgenomen waarbij hij zijn gewerkte uren nogmaals heeft opgegeven. Volgens eiser is hij pas eind maart 2013 door verweerder teruggebeld, die hem te kennen heeft gegeven dat de vrijlatingsuren op 0,77 uur zijn vastgesteld, wat nog in een definitief besluit zou worden vervat. Verweerder heeft dit betwist. Nu eiser in beroep geen bewijsstukken heeft overgelegd, acht de rechtbank het onvoldoende aannemelijk dat eiser in januari 2013 het gestelde telefonisch contact met verweerder heeft gehad. Ook als zou worden aangenomen dat eiser in januari 2013 telefonisch contact heeft opgenomen, dan acht de rechtbank dit enkele telefonische contact onvoldoende om als een verduidelijking van zijn verzoek om vaststelling van de vrijlatingsuren te kunnen worden aangemerkt.
7.6.
Op grond van de gedingstukken is de rechtbank van oordeel dat eiser bij e-mail van
27 mei 2013 voor het eerst aan de afdeling WW een verzoek om vaststelling van de vrijlatingsuren duidelijk kenbaar heeft gemaakt. In dit verband acht de rechtbank van belang dat eiser hierin heeft gevraagd hoe het zit met zijn vrijlatingsuren, gelet op de 20 uren per week die hij in maart 2012 aan zijn eigen onderneming heeft besteed. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder op 28 mei 2013 eiser telefonisch te kennen gegeven dat er een herbeoordeling van zijn dossier zal gaan plaatsvinden.
De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat het voor verweerder vanaf 27 mei 2013 duidelijk moet zijn geweest dat eiser om vaststelling van vrijlatingsuren verzocht.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder vervolgens niet tijdig, binnen de wettelijke termijn, een besluit genomen op eisers verzoek van 27 mei 2013 om vaststelling van vrijlatingsuren. Op grond van artikel 127a, eerste lid, van de WW bedroeg de beslistermijn
13 weken. Op 12 juli 2013 heeft op verzoek van verweerder een handhavingsonderzoek plaatsgevonden in het kader waarvan de inspecteur van de Belastingdienst eerst op 7 november 2013 in zijn onderzoeksrapport concludeert dat er geen sprake is van regelovertreding/fraude, maar van een misverstand met betrekking tot de uitvoering van de vrijlatingsregeling. Daaropvolgend heeft verweerder op 7 november 2013 de klacht van eiser van 24 september 2013, inhoudende dat op zijn aanvraag om vaststelling van de vrijlatingsuren nog steeds geen besluit is genomen, gegrond verklaard, in die zin dat eiser tussentijds ten onrechte niet op de hoogte is gehouden van het verloop van de procedure. Verder is eiser bij afzonderlijke brief van dezelfde datum verzocht om de ontbrekende gegevens over te leggen met betrekking tot de uren die eiser aan de eigen onderneming had besteed in de periode van 2 januari 2012 tot en met 1 juli 2012 en vanaf 3 september 2012 tot en met 3 november 2013. Op 14 november 2013 heeft verweerder die gegevens van eiser ontvangen, waarna eerst op 3 december 2013 het besluit tot vaststelling van de vrijlatingsuren is genomen. Gelet op de datum van 27 mei 2013, waarop eiser aan de afdeling WW een verzoek om vaststelling van de vrijlatingsuren duidelijk kenbaar heeft gemaakt, had verweerder op dat verzoek moeten beslissen vóór 27 augustus 2013. De rechtbank stelt vast dat verweerder te laat, namelijk pas op 3 december 2013 die beslissing heeft genomen. Dit is een overschrijding van de wettelijke beslistermijn met
14 weken.
7.7.
Het uitgangspunt is dat de enkele omstandigheid dat een bestuursorgaan een besluit neemt met overschrijding van de wettelijke beslistermijn, onvoldoende is voor het oordeel dat aldus onrechtmatig wordt gehandeld in de zin van artikel 6:162 van het BW. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig die meebrengen dat het bestuursorgaan, door pas na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn een besluit te nemen, in strijd handelt met de in het maatschappelijk verkeer jegens een belanghebbende in acht te nemen zorgvuldigheid. Daarbij kunnen onder meer van belang zijn de mate waarin de beslistermijn wordt overschreden, de oorzaak of oorzaken van de termijnoverschrijding, en de voor het bestuursorgaan kenbare belangen van de betrokken belanghebbende. De rechtbank verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 2010, (ECLI:NL:HR:2010:BM7040).
7.8.
Toepassing van het bovengenoemde uitgangspunt leidt de rechtbank in dit geval tot het oordeel dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld, wat aan verweerder is toe te rekenen. Daarbij acht de rechtbank de onder rechtsoverweging 7.6. genoemde omstandigheden van belang. Er is sprake van een ruime overschrijding van de beslistermijn van namelijk 14 weken. Verder heeft eiser op 24 september 2013 bij verweerder geklaagd dat hij nog steeds niets heeft vernomen over het onderzoek over zijn vrijlatingsuren. Verweerder heeft pas op
7 november 2013 gereageerd. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die meebrachten dat van verweerder redelijkerwijs niet was te vergen dat hij tijdig een beslissing nam, of die een overschrijding als waarvan hier sprake is in redelijkheid acceptabel maakten. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de in het maatschappelijk verkeer jegens eiser in acht te nemen zorgvuldigheid door pas ruimschoots na het verstrijken van de beslistermijn te beslissen op de aanvraag van eiser.
8.1.
Met betrekking tot de vragen of in dit geval sprake is van schade en of er voldoende causaal verband bestaat tussen de gevorderde schade en de overschrijding van de beslistermijn door verweerder, overweegt de rechtbank als volgt.
8.2.
Eiser stelt dat verweerder door dit onrechtmatig handelen veel minder tijd aan zijn onderneming heeft kunnen besteden en minder omzet heeft kunnen genereren dan hij in het geval van rechtmatig handelen had gedaan. Volgens eiser was deze inkomstenderving niet ontstaan als verweerder tijdig had besloten op de aanvraag om vaststelling van de vrijlatingsuren. Eiser verwijst voor de onderbouwing van de gestelde schade naar het overgelegde overzicht van wat hij had kunnen omzetten in 2012 en 2013 die op basis van omzetgegevens in 2014 en (geraamd) in 2015 is opgesteld, alsmede naar facturen in de periode in 2009 en 2013. Eiser heeft zijn schade begroot op € 64.350,-.
8.3.
Verweerder betwist dat in dit geval een causaal verband aanwezig is. Verweerder voert hiertoe aan dat zij nooit hebben aangegeven dat eiser geen werkzaamheden zou mogen verrichten, zolang er over de vrijlating geen beslissing was genomen. Het stond eiser dus vrij om naast zijn WW-uitkering werkzaamheden als zelfstandige te verrichten.
8.4.
De rechtbank deelt het standpunt van verweerder niet. Van eiser kon, gelet op de strenge consequenties, redelijkerwijs niet worden verlangd dat hij als zelfstandige werkzaamheden zou verrichten in zijn onderneming, zolang geen duidelijkheid was gegeven over de aan hem toekomende vrijlatingsuren. Het risico bestond dat het recht op de WW-uitkering blijvend zou worden beëindigd zodra hij meer uren zou hebben gewerkt dan de nadien vastgestelde vrijlatingsuren. Van eiser kon redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij dit risico nam. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser met de door hem overgelegde stukken voldoende heeft aangetoond dat hij, als gevolg van het niet tijdig beslissen door verweerder, inkomsten uit arbeid heeft gederfd, zodat ook de vraag of eiser schade heeft geleden bevestigend moet worden beantwoord.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder aansprakelijk is voor de schade die door eiser is geleden als gevolg van de overschrijding van de beslistermijn.
8.5.
Met betrekking tot de hoogte van de geleden schade, bestaande uit misgelopen inkomsten, stelt de rechtbank vast dat eiser bij zijn berekening is uitgegaan van gemiddeld 15 uur per week die hij had kunnen besteden aan zijn eigen onderneming in de periode van
2 september 2012 tot 3 december 2013 tegen een uurtarief van € 65,- dat hij in 2012 hanteerde. De stelling van eiser dat hij gemiddeld 15 uur per week zou hebben gewerkt, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank bij de berekening van de schade zal uitgaan van gemiddeld 15 uur per week. Gelet op wat in rechtsoverweging 7.6. is overwogen, is de rechtbank echter van oordeel dat de door eiser gevraagde schadevergoeding niet eerder kan ingaan dan vanaf het verstrijken van de wettelijke beslistermijn op het verzoek van 27 mei 2013, zijnde vanaf 27 augustus 2013 tot en met 3 december 2013. Gelet hierop gaat het om 14 weken misgelopen inkomsten. Verder blijkt uit de door eiser overgelegde facturen, die op deze periode zien, dat de hoogte van het uurtarief varieert van
€ 50,-, € 60,- en eenmaal € 75,-. Ter zitting heeft eiser hierover gesteld dat hij zich vanaf
1 november 2013 heeft aangesloten bij een business-netwerk en daarom heeft besloten om een uurtarief van € 50,- te hanteren om zijn onderneming weer in de markt te zetten. In de periode daarvoor hanteerde eiser echter een uurtarief van € 65,-. Het uurtarief van € 75,- betrof een specifieke vaste dienst, aldus eiser. Verweerder heeft de stellingen van eiser over zijn uurtarief niet gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank voor wat de periode van
27 augustus tot en met 31 oktober 2013 (9 weken) betreft uitgaat van een uurtarief van € 65,- en voor de periode van 1 november 2013 tot en met 3 december 2013 (5 weken) van een uurtarief van € 50,-. Over de in aanmerking genomen periode is dit een bedrag van € 8.775,- (15 uur x 9 weken x € 65,-) plus een bedrag van € 3.750,- (15 uur x 5 x € 50,-). Aldus bedraagt de schade in totaal € 12.525,--Daarbij tekent de rechtbank nog aan dat niet is gebleken dat eiser in deze periode de vastgestelde vrijlatingsuren van 17,73 uur per week heeft overschreden, waarbij in aanmerking is genomen de uren die eiser volgens de facturen gemiddeld in deze periode heeft gewerkt.
9. Verweerder heeft dan ook het verzoek van eiser om vergoeding van de door hem gestelde schade ten onrechte afgewezen. Het bestreden besluit dient daarom te worden vernietigd, zodat het beroep gegrond is. De rechtbank ziet met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door ook het primaire besluit te herroepen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding toe, in die zin dat aan eiser een schadevergoeding wordt toegekend van € 12.525,-.
Voor de vaststelling van schade als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Awb moet zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Artikel 6:119 van het BW bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om verweerder te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het verschuldigde bedrag vanaf
27 augustus 2013 tot en met de dag van voldoening.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. Tot slot veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 490,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 12.525,- , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 augustus 2013 tot en met de dag van voldoening;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.470,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, voorzitter, en mr. N.M.H. van Ek en
mr. G.C. van Gelein Vitringa - Boudewijnse, leden, van de meervoudige kamer van de rechtbank, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2015.
griffier rechter
(de griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak mede te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.