ECLI:NL:RBLIM:2025:4325

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
ROE 23/2340 en ROE 23/2443
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor compensatie betaalde transitievergoeding in verband met bedrijfsbeëindiging en de onverbindendverklaring van artikel 2 van het Besluit compensatie transitievergoeding

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Limburg de beroepen van eiseres 1 en eiseres 2 tegen de afwijzing van hun aanvragen om compensatie van de betaalde transitievergoeding voor ex-werknemers. De aanvragen werden door het Uwv afgewezen op basis van besluiten van 10 mei en 7 juni 2023, en de rechtbank heeft de beroepen op 20 maart 2025 gezamenlijk behandeld. De rechtbank concludeert dat het Uwv ten onrechte de aanvragen heeft afgewezen, omdat artikel 2 van het Besluit compensatie transitievergoeding, dat de voorwaarden voor compensatie beperkt, onverbindend is verklaard. Dit artikel beperkt de mogelijkheid tot vergoeding tot gevallen waarin het Uwv of een rechter voorafgaand aan ontslag heeft getoetst of de reden voor de opzegging gelegen is in een bedrijfsbeëindiging. De rechtbank oordeelt dat deze beperking in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en dat er ook andere situaties kunnen zijn waarin compensatie kan worden verleend. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en draagt het Uwv op om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 23/2340 en 23/2443

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2025 in de zaak tussen

[eiseres 1] , en

[eiseres 2] ,uit [vestigingsplaats] , eiseres 1 en eiseres 2
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo), het Uwv
(gemachtigde: mr. K.P.A. Canters).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres 1 en eiseres 2 (hierna te noemen: eiseres) tegen de afwijzing van de aanvragen van eisers (hierna te noemen eiseres) om compensatie van de betaalde transitievergoeding van een zevental ex-werknemers.
1.1.
Het Uwv heeft deze aanvragen bij afzonderlijke besluiten van 10 mei 2023 en
7 juni 2023 afgewezen. Met afzonderlijke bestreden besluiten van 30 augustus 2023 op de bezwaren van eiseres is het Uwv bij de afwijzing van de aanvragen gebleven.
1.2.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld.
1.3.
Het Uwv heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 20 maart 2025 op zitting gezamenlijk behandeld. De gemachtigde van eiseres is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het Uwv de aanvragen van eiseres om compensatie van de betaalde transitievergoeding terecht heeft afgewezen. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Eiseres exploiteerden een hobbywinkel (eiseres 2) en verrichtten daarnaast online verkopen van hobbymaterialen (eiseres 1). De eigenaren zijn inmiddels 72 jaar. Eiseres heeft in verband met bedrijfsbeëindiging van [eiseres 1] resp. [eiseres 2] op 4 september 2022 met haar inmiddels ex-werknemers vaststellingsovereenkomsten gesloten waarbij partijen zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomsten met wederzijds goedvinden op 31 oktober 2022 eindigen in verband met de pensionering van de eigenaren en dat werknemers een transitievergoeding krijgen betaald.
4.1.
Eiseres heeft verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan de ex-werknemers betaalde transitievergoeding van in totaal afgerond € 32.000,-. Daarop volgde de besluitvorming zoals hiervoor in de inleiding is weergegeven.
5. Eiseres stelt dat zij door de beslissingen onevenredig wordt benadeeld, omdat zij op een formeel punt (ontslagvergunning) niet geheel juist heeft gehandeld, terwijl de ontslagen geheel onder het doel en de reikwijdte van het Besluit compensatie transitievergoeding bij beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming (hierna: het Besluit) vallen. De beide eigenaren hebben de beëindiging van de dienstverbanden en de bijbehorende transitievergoedingen keurig en in goede verstandhouding geregeld. Eiseres doet een beroep op de redelijkheid en billijkheid. Verder voert eiseres aan dat het Besluit ook ruimte biedt om op een andere wijze te beoordelen of er sprake is van het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming wegens pensionering.
6. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat eiseres niet voldoet aan de gestelde voorwaarden om voor compensatie voor de betaalde transitievergoeding in aanmerking te komen. Eiseres heeft namelijk geen toestemming gevraagd aan het Uwv, voor tenminste een werknemer, om de arbeidsovereenkomst op te zeggen vanwege het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van bedrijfsbeëindiging. Dat eiseres aanvankelijk wel een ontslagaanvraag heeft ingediend, doet daar niets aan af omdat die aanvraag is ingetrokken. Het Uwv ziet ook geen ruimte om af te wijken van de gestelde voorwaarden.
7. In artikel 7:673e, lid 1, onderdeel B van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat het Uwv op verzoek van de werkgever een vergoeding verstrekt indien de arbeidsovereenkomst is geëindigd in verband met het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming. Deze voorwaarde is nader uitgewerkt in artikel 2 van het Besluit. Om vast te stellen of aan deze voorwaarde wordt voldaan, wordt aangesloten bij de beoordeling die Uwv [1] uitvoert of er een redelijke grond is om de arbeidsovereenkomst op te zeggen wegens het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming (artikel 7:669, derde lid, onderdeel a, BW). Zodra Uwv voor ten minste één werknemer van die onderneming van de werkgever toestemming heeft verleend om de arbeidsovereenkomst wegens deze ontslagreden op te zeggen dan is voldaan aan de voorwaarde. Door hierbij aan te sluiten is aannemelijk dat de onderneming de werkzaamheden heeft beëindigd of in ieder geval op korte termijn zal gaan beëindigen. Een verdere beoordeling van deze voorwaarde na het ontvangen van de aanvraag voor compensatie is dan niet nodig.
8. Eiseres heeft in de visie van het Uwv niet voldaan aan een van de voorwaarden zoals genoemd in artikel 7:673e, lid 1, aanhef en onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek. Daarin is namelijk bepaald dat het Uwv op verzoek van de werkgever een vergoeding verstrekt indien de arbeidsovereenkomst is geëindigd in verband met het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming. Deze voorwaarde is vervolgens nader uitgewerkt in artikel 2 van het Besluit.
9. Het Besluit bevat een compensatieregeling waarmee een kleine werkgever kan worden gecompenseerd voor verstrekte transitievergoedingen. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat werkgevers (of erfgenamen) die als gevolg van ziekte, pensionering of overlijden de onderneming moeten beëindigen en de werknemers moeten ontslaan het privévermogen moeten aanspreken, terwijl zij vanwege de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten naar verwachting al met een inkomstenachteruitgang worden geconfronteerd.
10. Volgens artikel 2 van het Besluit is slechts sprake van het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming, bedoeld in artikel 673e, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1° of 3°, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, zodra voor ten minste één werknemer, op een verzoek daartoe, toestemming als bedoeld in artikel 671a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is verleend om de arbeidsovereenkomst op te zeggen vanwege het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming, bedoeld in artikel 669, derde lid, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel, zodra de rechter de arbeidsovereenkomst van ten minste één werknemer, op een verzoek daartoe, vanwege genoemde reden heeft ontbonden op grond van artikel 671b, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
11. Het Besluit is een algemeen verbindend voorschrift. In artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat tegen een algemeen verbindend voorschrift geen beroep kan worden ingesteld. Deze bepaling staat niet in de weg aan de mogelijkheid van een zogenoemde exceptieve toetsing. Volgens vaste rechtspraak [2] kan een algemeen verbindend voorschrift, dat geen wet in formele zin is, door de rechter in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust, worden getoetst op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze als door de Centrale Raad van Beroep (de Raad) is uiteengezet in zijn uitspraak van 1 juli 2019. [3]
In de uitspraak van 29 november 2023 [4] heeft de Raad overwogen dat de intensiteit van de beoordeling materieel terughoudend kan zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan wel als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. In dat laatste geval heeft de rechter niet de taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Wat betreft de in acht te nemen belangen en de weging van die belangen geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindend voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn. Bij uitspraak van 26 maart 2024 [5] heeft de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) het beoordelingskader over exceptieve toetsing van een algemeen verbindend voorschrift, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 februari 2022 [6] , nader ingevuld in die zin dat de geschiktheid, de noodzaak en de evenwichtigheid van het voorschrift als zodanig al aan de orde kunnen komen bij de exceptieve toetsing aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb van het algemeen verbindende voorschrift waarop het bestreden besluit berust. Het CBb heeft verder overwogen dat bij exceptieve toetsing van het algemeen verbindende voorschrift aan het evenredigheidsbeginsel niet categorisch een drietrapstoets op geschiktheid, noodzaak en evenwichtigheid hoeft te worden uitgevoerd en dat de bestuursrechter van geval tot geval, in het verlengde van de aangevoerde beroepsgronden, moet bepalen of en zo ja op welke wijze de geschiktheid, de noodzaak en de evenwichtigheid uitdrukkelijk bij de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel moeten worden betrokken. De rechtbank sluit daarbij aan bij de uitspraak van de Raad van 29 mei 2024. [7]
12. De rechtbank overweegt dat artikel 2 van het Besluit in feite een vreemde bepaling is. Die bepaling vult namelijk limitatief in wanneer er sprake is van het verlies van arbeidsplaatsen in de zin van artikel 7:673e,lid 1, aanhef en onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming. Artikel 2 van het Besluit kan er naar het oordeel van de rechtbank echter niet toe strekken dat slechts in twee met name genoemde gevallen sprake is van het vervallen van arbeidsplaatsen wegens bedrijfsbeëindiging in de zin van artikel 7:673e, lid 1, aanhef en onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek. Wel is in die gevallen reeds getoetst door het Uwv of een rechter of van zodanig verval om de genoemde reden sprake is geweest. Daarmee is echter niet gezegd dat er in andere gevallen niet evenzeer sprake kan zijn van het vervallen van arbeidsplaatsen wegens bedrijfsbeëindiging als bedoeld in artikel 7:673e, lid 1, aanhef en onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek. In die andere gevallen ligt de bewijslast daarvan dan alsnog bij de indiener van het compensatieverzoek. Een andere uitleg zou ook strijdig zijn met en een niet toelaatbare inperking zijn van artikel 7:673e, lid 1, aanhef en onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek en de strekking van dat artikel.
13. De rechtbank vindt steun voor deze redenering bij hetgeen in de Nota van toelichting is vermeld in onderdeel 2.2.1:
“2.2.1 Vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming
Voorwaarde om voor de compensatie in aanmerking te komen, is dat sprake is van het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming. Om vast te stellen of aan deze voorwaarde wordt voldaan, wordt aangesloten bij de beoordeling die Uwv uitvoert of er een redelijke grond is om de arbeidsovereenkomst op te zeggen wegens het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming (artikel 7:669, derde lid, onderdeel a, BW). Zodra Uwv voor ten minste één werknemer van die onderneming van de werkgever toestemming heeft verleend om de arbeidsovereenkomst wegens deze ontslagreden op te zeggen dan is voldaan aan de voorwaarde. Door hierbij aan te sluiten is aannemelijk dat de onderneming de werkzaamheden heeft beëindigd of in ieder geval op korte termijn zal gaan beëindigen. Een verdere beoordeling van deze voorwaarde na het ontvangen van de aanvraag voor compensatie is dan niet nodig. De aanvraagprocedure voor de compensatie wordt geregeld in de Regeling compensatie transitievergoeding.”
14. Uit die toelichting vloeit voort dat slechts relevant voor het in aanmerking komen van de vergoeding is of er sprake is van het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van beëindiging van de onderneming. En om dat te kunnen beoordelen wordt aangesloten bij de beoordeling die het Uwv uitvoert in de hiervoor vermelde zin. Als die beoordeling heeft plaatsgevonden, staat ten behoeve van de aanvraag voor een compensatievergoeding vast dat aan de voorwaarde van het vervallen van arbeidsplaatsen om de meergenoemde reden is voldaan. Dat is echter heel iets anders dan dat alleen als zodanige beoordeling (of een beoordeling door een rechter) heeft plaatsgevonden van een zodanige beëindiging sprake is. Dat er niet op voorhand is getoetst door het Uwv of een rechter kan niet met zich brengen dat er geen sprake kan zijn van het vervallen van arbeidsplaatsen vanwege bedrijfsbeëindiging. Ook blijkt uit de wetsgeschiedenis niet dat stil is gestaan bij de mogelijkheid om het Uwv de ruimte te bieden om van de in artikel 2 van het Besluit genoemde voorwaarden af te wijken in bijzondere gevallen. Die ruimte ontbreekt en een onderbouwing daarvoor ontbreekt in de toelichting bij artikel 2 van het Besluit. Artikel 2 van het Besluit beperkt daarmee de in het Burgerlijk Wetboek neergelegde vergoedingsmogelijkheid ten onrechte en ook op onredelijke wijze en is dus in strijd met het evenredigheidsbeginsel als neergelegd in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht.

Conclusie en gevolgen

15. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat artikel 2 van meergenoemde Besluit onverbindend moet worden geacht voor zover het de mogelijkheid tot het in aanmerking kunnen komen voor een vergoeding voor gemaakte transitiekosten beperkt tot de gevallen dat het Uwv (of een rechter) vooraf aan een ontslag heeft getoetst of de reden voor de opzegging van een arbeidsovereenkomst gelegen is in een bedrijfsbeëindiging. Dat betekent ook dat het bestreden besluit zal worden vernietigd omdat de grondslag daaraan is ontvallen.
16. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat niet onaannemelijk is dat eiser voldoet aan de overige voorwaarden maar verweerder alsnog zal moeten beoordelen of aan alle overige voorwaarden is voldaan. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bepalen dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
17. De beroepen zijn derhalve gegrond. Omdat de beroepen gegrond zijn moet het Uwv het griffierecht aan eiseres vergoeden. De rechtbank stelt vast dat eiseres voor beide beroepen griffierecht van in totaal € 730,- heeft betaald.
18. De rechtbank veroordeelt het Uwv in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank overweegt nog dat zij aannemelijk acht dat sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand nu het in deze zaak een verzoek tot toekenning van een vergoeding betreft waarin bijstand is verleend door een Register belastingadviseur. Deze proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Omdat de rechtbank beide beroepen aanmerkt als samenhangende zaken komen de proceskosten op grond van artikel 3 van het Bpb eenmaal voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 30 augustus 2023;
- draagt het Uwv op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 730,- (tweemaal € 365,-) aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiseres wegens rechtsbijstand tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.H. Machiels, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.J.G.G. Reijnen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 7 mei 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage:

Artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek

1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekt op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst:
(…)
b. is geëindigd in verband met het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming en de werkgever, die minder dan een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal werknemers in dienst had:
1°.de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd bereikt of heeft bereikt;
2°.[Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]
3°.is overleden.
Besluit compensatie transitievergoeding bij beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming
Artikel 2.
Vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming
Van het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming, bedoeld in artikel 673e, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1° of 3°, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is sprake, zodra voor ten minste één werknemer, op een verzoek daartoe, toestemming als bedoeld in artikel 671a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is verleend om de arbeidsovereenkomst op te zeggen vanwege het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming, bedoeld in artikel 669, derde lid, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel, zodra de rechter de arbeidsovereenkomst van ten minste één werknemer, op een verzoek daartoe, vanwege genoemde reden heeft ontbonden op grond van artikel 671b, eerste lid, onderdeel b, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 7
1. Compensatie wordt verstrekt voor vergoedingen die de werkgever op of na 1 januari 2021 heeft verstrekt in verband met het eindigen of niet voortzetten van arbeidsovereenkomsten in de periode van zes maanden voorafgaand aan de indiening van het eerste verzoek op basis van artikel 2, dat heeft geleid tot toestemming om de arbeidsovereenkomst op te zeggen hetzij dat heeft geleid tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de rechter tot negen maanden na de dag waarop de toestemming is verleend of het verzoek om ontbinding is ingewilligd.
2. Compensatie wordt verstrekt voor vergoedingen die de werkgever heeft verstrekt aan werknemers die bij de onderneming in dienst waren:
a. op 31 december van het kalenderjaar, voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend; of
b. in de periode van 1 juli tot en met 30 december voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend en van wie de arbeidsovereenkomst in die periode is beëindigd of niet voortgezet.
3. Compensatie wordt niet verstrekt indien ten behoeve van dezelfde werknemer over dezelfde periode van het dienstverband reeds compensatie is verstrekt.

Voetnoten

1.Staatsblad 2020, 439.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1282.