4.1.Eiseres heeft verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan de ex-werknemers betaalde transitievergoeding van in totaal afgerond € 32.000,-. Daarop volgde de besluitvorming zoals hiervoor in de inleiding is weergegeven.
5. Eiseres stelt dat zij door de beslissingen onevenredig wordt benadeeld, omdat zij op een formeel punt (ontslagvergunning) niet geheel juist heeft gehandeld, terwijl de ontslagen geheel onder het doel en de reikwijdte van het Besluit compensatie transitievergoeding bij beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming (hierna: het Besluit) vallen. De beide eigenaren hebben de beëindiging van de dienstverbanden en de bijbehorende transitievergoedingen keurig en in goede verstandhouding geregeld. Eiseres doet een beroep op de redelijkheid en billijkheid. Verder voert eiseres aan dat het Besluit ook ruimte biedt om op een andere wijze te beoordelen of er sprake is van het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming wegens pensionering.
6. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat eiseres niet voldoet aan de gestelde voorwaarden om voor compensatie voor de betaalde transitievergoeding in aanmerking te komen. Eiseres heeft namelijk geen toestemming gevraagd aan het Uwv, voor tenminste een werknemer, om de arbeidsovereenkomst op te zeggen vanwege het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van bedrijfsbeëindiging. Dat eiseres aanvankelijk wel een ontslagaanvraag heeft ingediend, doet daar niets aan af omdat die aanvraag is ingetrokken. Het Uwv ziet ook geen ruimte om af te wijken van de gestelde voorwaarden.
7. In artikel 7:673e, lid 1, onderdeel B van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat het Uwv op verzoek van de werkgever een vergoeding verstrekt indien de arbeidsovereenkomst is geëindigd in verband met het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming. Deze voorwaarde is nader uitgewerkt in artikel 2 van het Besluit. Om vast te stellen of aan deze voorwaarde wordt voldaan, wordt aangesloten bij de beoordeling die Uwvuitvoert of er een redelijke grond is om de arbeidsovereenkomst op te zeggen wegens het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming (artikel 7:669, derde lid, onderdeel a, BW). Zodra Uwv voor ten minste één werknemer van die onderneming van de werkgever toestemming heeft verleend om de arbeidsovereenkomst wegens deze ontslagreden op te zeggen dan is voldaan aan de voorwaarde. Door hierbij aan te sluiten is aannemelijk dat de onderneming de werkzaamheden heeft beëindigd of in ieder geval op korte termijn zal gaan beëindigen. Een verdere beoordeling van deze voorwaarde na het ontvangen van de aanvraag voor compensatie is dan niet nodig.
8. Eiseres heeft in de visie van het Uwv niet voldaan aan een van de voorwaarden zoals genoemd in artikel 7:673e, lid 1, aanhef en onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek. Daarin is namelijk bepaald dat het Uwv op verzoek van de werkgever een vergoeding verstrekt indien de arbeidsovereenkomst is geëindigd in verband met het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming. Deze voorwaarde is vervolgens nader uitgewerkt in artikel 2 van het Besluit.
9. Het Besluit bevat een compensatieregeling waarmee een kleine werkgever kan worden gecompenseerd voor verstrekte transitievergoedingen. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat werkgevers (of erfgenamen) die als gevolg van ziekte, pensionering of overlijden de onderneming moeten beëindigen en de werknemers moeten ontslaan het privévermogen moeten aanspreken, terwijl zij vanwege de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten naar verwachting al met een inkomstenachteruitgang worden geconfronteerd.
10. Volgens artikel 2 van het Besluit is slechts sprake van het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming, bedoeld in artikel 673e, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1° of 3°, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, zodra voor ten minste één werknemer, op een verzoek daartoe, toestemming als bedoeld in artikel 671a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is verleend om de arbeidsovereenkomst op te zeggen vanwege het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming, bedoeld in artikel 669, derde lid, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel, zodra de rechter de arbeidsovereenkomst van ten minste één werknemer, op een verzoek daartoe, vanwege genoemde reden heeft ontbonden op grond van artikel 671b, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
11. Het Besluit is een algemeen verbindend voorschrift. In artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat tegen een algemeen verbindend voorschrift geen beroep kan worden ingesteld. Deze bepaling staat niet in de weg aan de mogelijkheid van een zogenoemde exceptieve toetsing. Volgens vaste rechtspraakkan een algemeen verbindend voorschrift, dat geen wet in formele zin is, door de rechter in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust, worden getoetst op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze als door de Centrale Raad van Beroep (de Raad) is uiteengezet in zijn uitspraak van 1 juli 2019.
In de uitspraak van 29 november 2023heeft de Raad overwogen dat de intensiteit van de beoordeling materieel terughoudend kan zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan wel als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. In dat laatste geval heeft de rechter niet de taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Wat betreft de in acht te nemen belangen en de weging van die belangen geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindend voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn. Bij uitspraak van 26 maart 2024heeft de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) het beoordelingskader over exceptieve toetsing van een algemeen verbindend voorschrift, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 februari 2022, nader ingevuld in die zin dat de geschiktheid, de noodzaak en de evenwichtigheid van het voorschrift als zodanig al aan de orde kunnen komen bij de exceptieve toetsing aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb van het algemeen verbindende voorschrift waarop het bestreden besluit berust. Het CBb heeft verder overwogen dat bij exceptieve toetsing van het algemeen verbindende voorschrift aan het evenredigheidsbeginsel niet categorisch een drietrapstoets op geschiktheid, noodzaak en evenwichtigheid hoeft te worden uitgevoerd en dat de bestuursrechter van geval tot geval, in het verlengde van de aangevoerde beroepsgronden, moet bepalen of en zo ja op welke wijze de geschiktheid, de noodzaak en de evenwichtigheid uitdrukkelijk bij de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel moeten worden betrokken. De rechtbank sluit daarbij aan bij de uitspraak van de Raad van 29 mei 2024.
12. De rechtbank overweegt dat artikel 2 van het Besluit in feite een vreemde bepaling is. Die bepaling vult namelijk limitatief in wanneer er sprake is van het verlies van arbeidsplaatsen in de zin van artikel 7:673e,lid 1, aanhef en onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming. Artikel 2 van het Besluit kan er naar het oordeel van de rechtbank echter niet toe strekken dat slechts in twee met name genoemde gevallen sprake is van het vervallen van arbeidsplaatsen wegens bedrijfsbeëindiging in de zin van artikel 7:673e, lid 1, aanhef en onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek. Wel is in die gevallen reeds getoetst door het Uwv of een rechter of van zodanig verval om de genoemde reden sprake is geweest. Daarmee is echter niet gezegd dat er in andere gevallen niet evenzeer sprake kan zijn van het vervallen van arbeidsplaatsen wegens bedrijfsbeëindiging als bedoeld in artikel 7:673e, lid 1, aanhef en onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek. In die andere gevallen ligt de bewijslast daarvan dan alsnog bij de indiener van het compensatieverzoek. Een andere uitleg zou ook strijdig zijn met en een niet toelaatbare inperking zijn van artikel 7:673e, lid 1, aanhef en onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek en de strekking van dat artikel.
13. De rechtbank vindt steun voor deze redenering bij hetgeen in de Nota van toelichting is vermeld in onderdeel 2.2.1:
“2.2.1 Vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming
Voorwaarde om voor de compensatie in aanmerking te komen, is dat sprake is van het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming. Om vast te stellen of aan deze voorwaarde wordt voldaan, wordt aangesloten bij de beoordeling die Uwv uitvoert of er een redelijke grond is om de arbeidsovereenkomst op te zeggen wegens het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming (artikel 7:669, derde lid, onderdeel a, BW). Zodra Uwv voor ten minste één werknemer van die onderneming van de werkgever toestemming heeft verleend om de arbeidsovereenkomst wegens deze ontslagreden op te zeggen dan is voldaan aan de voorwaarde. Door hierbij aan te sluiten is aannemelijk dat de onderneming de werkzaamheden heeft beëindigd of in ieder geval op korte termijn zal gaan beëindigen. Een verdere beoordeling van deze voorwaarde na het ontvangen van de aanvraag voor compensatie is dan niet nodig. De aanvraagprocedure voor de compensatie wordt geregeld in de Regeling compensatie transitievergoeding.”
14. Uit die toelichting vloeit voort dat slechts relevant voor het in aanmerking komen van de vergoeding is of er sprake is van het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van beëindiging van de onderneming. En om dat te kunnen beoordelen wordt aangesloten bij de beoordeling die het Uwv uitvoert in de hiervoor vermelde zin. Als die beoordeling heeft plaatsgevonden, staat ten behoeve van de aanvraag voor een compensatievergoeding vast dat aan de voorwaarde van het vervallen van arbeidsplaatsen om de meergenoemde reden is voldaan. Dat is echter heel iets anders dan dat alleen als zodanige beoordeling (of een beoordeling door een rechter) heeft plaatsgevonden van een zodanige beëindiging sprake is. Dat er niet op voorhand is getoetst door het Uwv of een rechter kan niet met zich brengen dat er geen sprake kan zijn van het vervallen van arbeidsplaatsen vanwege bedrijfsbeëindiging. Ook blijkt uit de wetsgeschiedenis niet dat stil is gestaan bij de mogelijkheid om het Uwv de ruimte te bieden om van de in artikel 2 van het Besluit genoemde voorwaarden af te wijken in bijzondere gevallen. Die ruimte ontbreekt en een onderbouwing daarvoor ontbreekt in de toelichting bij artikel 2 van het Besluit. Artikel 2 van het Besluit beperkt daarmee de in het Burgerlijk Wetboek neergelegde vergoedingsmogelijkheid ten onrechte en ook op onredelijke wijze en is dus in strijd met het evenredigheidsbeginsel als neergelegd in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht.