ECLI:NL:RBLIM:2025:1161

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 januari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
ROE 22/2543
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatig besluit met betrekking tot verblijfstitel

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, op 31 januari 2025, wordt het verzoek om schadevergoeding van verzoeker beoordeeld. Verzoeker stelt schade te hebben geleden door een onrechtmatig besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat betrekking heeft op de verblijfstitel van zijn echtgenote. De rechtbank concludeert dat er geen voldoende causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig besluit en de gestelde schade. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat de schade voortvloeit uit handelingen die voor rekening en risico van verzoeker komen. De rechtbank stelt vast dat de aantekening op de verblijfstitel onterecht was, maar dat verzoeker en zijn echtgenote zelf geen aanvraag voor bijstandsuitkering hebben ingediend, wat de schade heeft veroorzaakt. De rechtbank benadrukt dat het aan verzoeker was om bij de IND navraag te doen over de gevolgen van de aantekening. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en oordeelt dat verzoeker geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 22/2543
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2025 op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.J.A. Rinkes),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: mr. M.A.S. Volker).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek van verzoeker om de minister te veroordelen tot vergoeding van schade die hij en zijn echtgenote hebben geleden als gevolg van het verstrekken van onjuiste informatie op de achterkant van de verblijfstitel van zijn echtgenote.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, mr. T.P. Boer als waarnemend gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister moet worden veroordeeld tot het vergoeden van schade aan verzoeker. Zij doet dat aan de hand van de argumenten van verzoeker.
3. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat ging er aan deze zaak vooraf?
4. Verzoeker heeft een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf voor zijn echtgenote. Aan de echtgenote van verzoeker is bij besluit van 4 september 2019 een verblijfstitel toegekend. Daarop is de volgende aantekening geplaatst:
“Een beroep op algemene middelen kan gevolgen hebben voor het verblijfsrecht”(hierna: de aantekening).
4.1.
Vanaf 14 november 2019 staat de echtgenote ingeschreven op het adres van verzoeker, die een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontving. [1] Verzoeker en zijn echtgenote hebben zich vervolgens op 29 november 2019 gemeld bij de gemeente voor een uitkering volgens de Participatiewet. Zij zijn toen uitgenodigd voor een intakegesprek, waarbij zij – zonder afmelding – niet zijn verschenen.
4.2.
De echtgenote van verzoeker heeft uiteindelijk in 2021 (met terugwerkende kracht) een gewijzigde verblijfsvergunning toegekend gekregen, waarbij geen sprake meer was van de aantekening. Gebleken was dat de aantekening abusievelijk was opgenomen. Verzoeker en zijn echtgenote hebben zich daarna opnieuw gemeld bij de gemeente voor een bijstandsuitkering. De gemeente heeft vervolgens met ingang van 23 augustus 2021, de datum waarop zij zich (ditmaal) hebben gemeld, [2] algemene bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. In de bezwaarprocedure tegen die toekenning [3] heeft verzoeker aangegeven dat van een eerdere aanvraag is afgezien, omdat hij vreesde dat zijn echtgenote zou kunnen worden teruggestuurd naar het land van herkomst indien zij een uitkering zou ontvangen.
Wat is het verzoek?
5. Verzoeker verzoekt om de minister te veroordelen in het betalen van een schadevergoeding. Volgens verzoeker hebben hij en zijn echtgenote door de onjuiste aantekening op de verblijfstitel over de periode oktober 2019 tot en met oktober 2021 geen bijstandsuitkering volgens de gehuwdennorm, maar enkel de alleenstaandennorm ontvangen. Verzoeker begroot de schade op een bedrag van € 7.200,-.
De bevoegdheid van de rechtbank en de ontvankelijkheid van het verzoek
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de plaatsing van de aantekening onterecht is geweest en dat deze fout toerekenbaar is aan de minister. De rechtbank ziet geen reden om daaraan te twijfelen en is daarom van oordeel dat het besluit van 4 september 2019 in zoverre kan worden aangemerkt als een onrechtmatig besluit. [4] Ook staat niet ter discussie dat verzoeker belanghebbende is. Verder stelt de rechtbank vast dat de gevraagde vergoeding minder dan € 25.000,- bedraagt [5] en dat het verzoek om schadevergoeding eerst is voorgelegd aan de minister. [6] De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de bestuursrechter bevoegd is en dat het verzoek ontvankelijk is.
Het oordeel van de rechtbank
7. Daargelaten of sprake is van objectief verifieerbare schade en wat de hoogte van de schade zou zijn, ziet de rechtbank aanleiding om eerst in te gaan op de vraag of sprake is van een voldoende causaal verband. Als dat niet het geval is, dan komt schade namelijk alleen daarom al niet voor vergoeding in aanmerking. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
8. Verzoeker voert over het causaal verband aan dat op de achterkant van de verblijfstitel stond dat verzoekster geen aanspraak mocht maken op de algemene middelen, zodat een eerdere aanvraag (voor een bijstandsuitkering) geen zin had. Dat blijkt achteraf fout te zijn. Als die fout niet was gemaakt, hadden hij en zijn echtgenote eerder een aanvraag voor een bijstandsuitkering gedaan en dus een hogere uitkering (naar de gehuwdennorm in plaats van naar de norm van een alleenstaande) kunnen ontvangen.
9. De minister heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een causaal verband. Hoewel het plaatsen van de aantekening een fout is die toerekenbaar is, maakt deze fout niet dat verzoeker en zijn echtgenote niet alsnog (eerder) een aanvraag voor een uitkering hadden kunnen indienen. De aantekening is niet imperatief (dwingend) opgesteld, maar er staat dat dit gevolgen kán hebben, wat betekent dat de belangen altijd zullen worden meegewogen.
10. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [7] (hierna: de Afdeling) volgt dat in het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en zo ja, in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Uit artikel 6:162, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek vloeit voort dat voor vergoeding van gestelde schade onder meer is vereist dat er een causaal verband is tussen het als schadeoorzaak gestelde onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Het causaal verband moet worden vastgesteld door een vergelijking tussen de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige situatie achterwege was gebleven. [8] De hoofdregel is dat de belanghebbende die in een verzoek om schadevergoeding stelt dat hij voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden als gevolg van een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan, bij gemotiveerde betwisting daarvan door het bestuursorgaan, het oorzakelijk verband moet bewijzen. Op de belanghebbende rusten de stelplicht en bewijslast van het oorzakelijk verband. [9] Dit betekent dat ook het bewijsrisico voor het ontbreken van het oorzakelijk verband bij de belanghebbende ligt als hij er niet in slaagt te bewijzen dat de gestelde schade het gevolg is van de gestelde oorzaak van de schade. Verder komt, gelet op het bepaalde in artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek, slechts schade voor vergoeding in aanmerking die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat deze schade hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. [10]
11. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een voldoende causaal verband tussen het onrechtmatig besluit en de schade. Het is destijds niet (direct) de aantekening geweest die ertoe heeft geleid dat verzoeker en zijn echtgenote geen uitkering naar de gehuwdennorm hebben ontvangen. De schade is namelijk ontstaan doordat verzoeker en zijn echtgenote zelf na de melding (die zij na de aantekening deden) geen aanvraag hebben ingediend. Uit de stukken blijkt, en verzoeker heeft zelf ter zitting verklaard, dat verzoeker en zijn echtgenote de aanvraag van die uitkering uiteindelijk niet hebben ingediend omdat de gemeente hen dat zou hebben afgeraden omdat het risicovol zou zijn. Dat verzoeker na een opmerking van een derde (daargelaten in hoeverre vaststaat dat die opmerking is gemaakt) er zelf voor heeft gekozen om de aanvraag niet door te zetten, komt voor zijn rekening en risico. Hoewel de rechtbank aannemelijk acht dat de aantekening (uiteindelijk) wel een rol speelde voor eiser, [11] is deze rol naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de gestelde schade aan de minister toe te rekenen. De minister heeft zich daarbij ook terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker en zijn echtgenote eerder een aanvraag konden indienen. In dat kader acht de rechtbank ook van groot belang dat de aantekening enkel een kan-bepaling bevatte (‘kan gevolgen hebben’, in plaats van ‘heeft gevolgen’). Het lag daarom ook op de weg van verzoeker en zijn echtgenote om bij de IND navraag te doen en hierover meer informatie in te winnen en zo zelf een risico-inschatting te maken. Hoewel het niet ondenkbaar is dat deze aantekening iemand kan afschrikken om een aanvraag in te dienen, ligt de aantekening er niet aan in de weg om dat te doen en heeft de aantekening verzoeker en zijn echtgenote er kennelijk ook niet van weerhouden om zich in eerste instantie wel bij de gemeente te melden in november 2019.

Conclusie en gevolgen

12. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Verzoeker krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van B.A.E.I. van Hooff, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2025
griffier rechter
De rechter is niet in de gelegenheid
om de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 31 januari 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uit het verhandelde ter zitting volgt dat de hoogte van het inkomen van verzoeker gelijk is aan een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, naar de norm van een alleenstaande.
2.Gelet op artikel 44 van de Participatiewet.
3.Dat blijkt uit pagina 2 van de beslissing op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders met kenmerk 15234/397080.
4.Als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat zij (dus) de formele rechtskracht van het besluit passeert. Ten aanzien daarvan verwijst zij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 18 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1006.
5.Zodat is voldaan aan artikel 8:89 van de Algemene wet bestuursrecht.
6.Zodat (ook) is voldaan aan artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2421, en 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2471.
8.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1669, onder 33.1 en 33.2, en het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1334, onder 3.2.
9.Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510, onder 3.4, en de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2023, onder 68.
10.Vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:593, onder 12.
11.En daarom wel sprake is van een conditio sine qua non-verband.