ECLI:NL:RVS:2019:2471

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
201900622/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door CBR na onrechtmatig besluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 december 2018, waarin haar verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) werd afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de onrechtmatigheid van het besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 1 juni 2017 vaststond, maar dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat de door haar gestelde schade het gevolg was van dit onrechtmatige besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 3 juli 2019, waarbij [appellante] werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. B. Wernik, en het CBR door drs. M.M. van Dongen.

De achtergrond van het geschil betreft een besluit van het CBR dat [appellante] een onderzoek naar haar rijgeschiktheid oplegde en de geldigheid van haar rijbewijs schorste. Na een aanhouding door de politie op 19 juni 2017, die voortvloeide uit het rijden zonder geldig rijbewijs, heeft [appellante] schadevergoeding gevraagd voor de kosten die zij heeft gemaakt, waaronder verblijfskosten en kosten voor het ophalen van haar auto. De rechtbank oordeelde dat deze kosten niet het gevolg waren van het onrechtmatige besluit, maar van de aanhouding en de onrust in haar omgeving.

In hoger beroep heeft de Afdeling bevestigd dat er geen causaal verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit en de door [appellante] gestelde schade. De Afdeling oordeelde dat de kosten die [appellante] heeft gemaakt, niet konden worden toegerekend aan het CBR, omdat deze voortkwamen uit haar eigen handelen en de omstandigheden rondom haar aanhouding. De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

201900622/1/A2.
Datum uitspraak: 17 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 december 2018 in zaak nr. 18/2756 in het geding tussen:
[appellante]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij mondelinge uitspraak van 10 december 2018 heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgewezen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, zijn verschenen.
Na de behandeling ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Bij e-mailbericht van 4 juli 2019 heeft [appellante] de Afdeling verzocht om het onderzoek ter heropenen.
Overwegingen
Verzoek om heropening van het onderzoek
1.    De Afdeling ziet geen aanleiding om het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb te heropenen, zoals [appellante] bij e-mailbericht van 4 juli 2019 heeft verzocht. Dat zij door omstandigheden niet op de zitting aanwezig kon zijn, maar wel graag zelf haar verhaal naar voren had willen brengen, is daarvoor onvoldoende. [appellante] werd op de zitting vertegenwoordigd door een advocaat. In wat zij heeft aangevoerd in haar e-mailbericht ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het onderzoek niet volledig is geweest.
Het geschil
2.    [appellante] heeft de rechtbank verzocht om het CBR te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van een besluit van het CBR van 1 juni 2017. In hoger beroep is in geschil of de rechtbank dat verzoek terecht heeft afgewezen.
Achtergrond van het geschil
3.    Bij besluit van 1 juni 2017 heeft het CBR [appellante] een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en de geldigheid van haar rijbewijs geschorst. [appellante] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 augustus 2017 heeft het CBR dat bezwaar ongegrond verklaard. [appellante] heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van de rechtbank van 24 oktober 2017 in zaak nr. 17/4016 is dat beroep ongegrond verklaard. Vervolgens heeft [appellante] hiertegen hoger beroep ingesteld. De Afdeling heeft bij uitspraak van 27 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3595, dat hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 24 oktober 2017 vernietigd en het besluit van 9 augustus 2017 vernietigd. Hierna heeft het CBR bij besluit van 2 januari 2018 het bezwaar van [appellante] alsnog gegrond verklaard en het besluit van 1 juni 2017 herroepen.
Verzoek om schadevergoeding
4.    Bij brief van 15 april 2018 heeft [appellante] het CBR verzocht om vergoeding van schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van 1 juni 2017. Het gaat daarbij, voor zover nog van belang, om het volgende. [appellante] is op 19 juni 2017 aangehouden door de politie in Amsterdam. Zij heeft haar rijbewijs moeten inleveren en haar auto daar moeten laten staan. Voor het ophalen van haar auto heeft zij kosten moeten maken. Daarnaast heeft zij kosten gemaakt voor een verblijf in het Bed & Breakfast Vogelmeet en voor een verblijf in het Fletcher Hotel. Volgens [appellante] heeft zij in laatstgenoemd hotel verbleven om ‘uit te ademen’. Verder heeft zij kosten gemaakt voor een vakantieverblijf in De Esdoorn en voor een verblijf in Bed & Breakfast Haveneind. Volgens [appellante] heeft zij in De Esdoorn en in Haveneind verbleven wegens psychische redenen. Tot slot heeft zij verzocht om smartengeld.
Bij besluit van 5 juni 2018 heeft het CBR het verzoek van [appellante] om schadevergoeding afgewezen. Op 26 juni 2018 heeft [appellante] de rechtbank verzocht om het CBR te veroordelen in voormelde schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van 1 juni 2017.
Oordeel van de rechtbank
5.    De rechtbank heeft overwogen dat met de herroeping door het CBR van het besluit van 1 juni 2017 de onrechtmatigheid van dit besluit vaststaat. Volgens de rechtbank heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de kosten voor het ophalen van de auto in Amsterdam en de diverse verblijfskosten zijn veroorzaakt door het onrechtmatige besluit. Uit haar verklaring ter zitting en de gedingstukken, waaronder de verklaringen van haar huisarts, heeft de rechtbank afgeleid dat haar aanhouding door de politie op 19 juni 2017 en de wijze waarop zij daarbij naar haar zeggen is behandeld, haar erg heeft aangegrepen, evenals de rond diezelfde tijd spelende perikelen in de kerkgemeenschap waarbij zij is aangesloten. Dat [appellante] om die redenen behoefte had om elders rust te zoeken, is volgens de rechtbank begrijpelijk. De gemaakte kosten daarvoor zijn echter niet veroorzaakt door het onrechtmatige besluit, maar door de aanhouding en de onrust in de kerkgemeenschap en hoeven daarom niet door het CBR te worden vergoed. Datzelfde geldt volgens de rechtbank voor de kosten die [appellante] heeft gemaakt om na de uitspraak van de Afdeling een paar dagen uit te blazen. Ook de kosten die zij heeft moeten maken voor het ophalen van haar auto uit Amsterdam zijn niet het gevolg van het onrechtmatige besluit, maar van de omstandigheid dat zij na ontvangst van het onrechtmatige besluit haar rijbewijs niet naar het CBR heeft opgestuurd, maar daarmee is blijven rijden. Daarvoor is zij vervolgens op 19 juni 2017 door de politie in Amsterdam aangehouden.
5.1.    Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat voor een veroordeling van het CBR tot vergoeding van immateriële schade evenmin grond bestaat. [appellante] heeft volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat bij haar sprake is van geestelijk letsel. Bij de stukken bevindt zich geen verklaring van een psychiater of andere arts die het bestaan van geestelijk letsel als gevolg van het onrechtmatige besluit ondersteunt en niet gesteld of gebleken is dat [appellante] voor dergelijk letsel onder behandeling is. Volgens de rechtbank geldt, zoals ter zitting besproken, voor toekenning van smartengeld een hoge drempel. Uit de verklaringen van de huisarts van [appellante] blijkt dat zij door de aanhouding door de politie erg van haar stuk was. Dit betreft echter niet het handelen van het CBR, terwijl die aanhouding niet het gevolg was van het onrechtmatige besluit, maar van de omstandigheid dat [appellante] ondanks de schorsing van de geldigheid van haar rijbewijs is blijven rijden. Gelet op de verklaring van [appellante] en de toelichting van haar gemachtigde ter zitting dat het gemis van haar rijbewijs haar zwaar heeft geraakt in haar sociale leven, heeft de rechtbank aangenomen dat het onrechtmatige besluit bij [appellante] zonder meer een zekere mate van ongemak, nervositeit en frustratie heeft teweeggebracht. Dat is volgens de rechtbank echter onvoldoende voor het toekennen van immateriële schadevergoeding.
5.2.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Wettelijk kader
6.    Artikel 8:88 van de Awb luidt:
"1 De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
[…]"
Artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) luidt:
"Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend."
Artikel 6:106 van het BW luidt:
"Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
[…]
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
[…]"
Artikel 6:162    van het BW luidt:
"1 Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudends de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt."
Hoger beroep en beoordeling ervan
7.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om vergoeding van de materiële schade heeft afgewezen, omdat er geen causaal verband zou bestaan tussen die schade en het besluit van 1 juni 2017. Volgens [appellante] is zij van het begin af aan van mening geweest dat de geldigheid van haar rijbewijs ten onrechte is geschorst. Zij is echter op 19 juni 2017 door de politie in Amsterdam aangehouden en opgesloten geweest in een politiecel. Dat heeft haar zozeer aangegrepen dat aan de orde was of zij moest worden opgenomen vanwege een crisissituatie. [appellante] heeft verder aangevoerd dat zij zonder een auto haar werk als vrijwilligster niet kon doen, dat het voor haar onmogelijk was om bezoeken af te leggen voor medische behandelingen en dat zij niet meer kon deelnemen aan bijeenkomsten van de kerk. Zij kon ook niet met het openbaar vervoer reizen en zag dan ook een dreigend sociaal isolement op zich afkomen. Daarom heeft zij haar heil gezocht in verblijven die haar via de kerk ter beschikking zijn gesteld. Zonder het besluit van 1 juni 2017 zou zij hiertoe niet gedwongen zijn geweest, zou zij niet op 19 juni 2017 zijn aangehouden door de politie en zou zij niet geconfronteerd zijn geweest met kosten.
7.1.    Zoals de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:593 (onder 11-12), terecht heeft overwogen wordt in het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en zo ja, in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Het causaal verband als bedoeld in artikel 6:162, eerste lid, van het BW moet worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige situatie achterwege was gebleven. Verder komt, gelet op het bepaalde in artikel 6:98 van het BW, slechts voor vergoeding in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
7.2.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat er tussen het onrechtmatige besluit van 1 juni 2017 en de door [appellante] gestelde materiële schade, mede gelet op de aard van de schade en de aard van de aansprakelijkheid, niet een zodanig verband kan worden aangenomen, dat zij het CBR als gevolg van dit besluit kan worden toegerekend. Daarbij is het volgende van belang. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn de kosten die [appellante] heeft gemaakt voor het laten ophalen van haar auto in Amsterdam het gevolg van de aanhouding door de politie op 19 juni 2017. Uit de dossierstukken blijkt dat de verblijfskosten het gevolg zijn van de onrust in de kerkgemeenschap waarbij zij is aangesloten en van voormelde aanhouding. Zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, is die aanhouding weer het gevolg van de omstandigheid dat [appellante] ondanks de schorsing van de geldigheid van haar rijbewijs met haar auto is blijven rijden. Dat zij van het begin af aan van mening was dat de geldigheid van haar rijbewijs ten onrechte is geschorst, laat onverlet dat zij niet zonder geldig rijbewijs mocht rijden. Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat de verblijfskosten het gevolg zijn van de omstandigheid dat zij zonder een auto een dreigend isolement op zich zag afkomen, is dit onvoldoende om zodanig verband tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde verblijfskosten aan te nemen, dat deze kosten het CBR als gevolg van dit besluit kunnen worden toegerekend. In de verklaring van haar huisarts van 22 juni 2017 staat weliswaar dat zij extra emotioneel wordt, omdat zij zich door lichamelijke beperkingen niet goed kan verplaatsen zonder auto en dat de auto veel betekent voor haar, maar dat is onvoldoende om het hiervoor bedoelde verband aan te nemen. De toelichting ter zitting dat [appellante] lichamelijke klachten heeft en daardoor maar een klein stukje kan lopen, is daarvoor evenmin voldoende. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het verzoek om vergoeding van de door [appellante] gestelde materiële schade terecht afgewezen.
Het betoog faalt.
8.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat evenmin grond bestaat voor een veroordeling van het CBR tot vergoeding van immateriële schade, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij haar sprake is van geestelijk letsel. [appellante] verwijst naar de door haar overgelegde verklaringen van haar huisarts. Volgens haar is haar geestelijk letsel hiermee genoegzaam onderbouwd en kan van haar niet worden gevergd dat zij een psychiater moet raadplegen voor het vaststellen van haar psychisch letsel.
8.1.    Van de in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW bedoelde aantasting in persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.4.5). Aan dat vereiste is met de door [appellante] overgelegde verklaringen van haar huisarts niet voldaan. Die verklaringen bevatten onvoldoende geobjectiveerde medische gegevens waaruit de conclusie kan worden getrokken dat bij [appellante] sprake is van geestelijk letsel als gevolg van het onrechtmatige besluit van 1 juni 2017. Weliswaar zal in de regel in dit soort gevallen sprake zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit, maar dat is onvoldoende om aannemelijk te achten dat [appellante] zodanig heeft geleden als gevolg van het besluit van 1 juni 2017 van het CBR dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden aangemerkt als een aantasting van haar persoon, die recht geeft op vergoeding van immateriële schade (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608 en de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:836). Het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft de rechtbank dan ook terecht afgewezen.
Het betoog faalt.
Conclusie
9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.
w.g. Van Ravels    w.g. Sanchit-Premchand
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019
18-691.