ECLI:NL:RBLIM:2024:64

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 januari 2024
Publicatiedatum
8 januari 2024
Zaaknummer
ROE 21/3378
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van AOW naar gehuwdennorm en beoordeling van gezamenlijke huishouding

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg op 8 januari 2024, in de zaak tussen eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, werd het beroep van eiser tegen de toekenning van een ouderdomspensioen naar de norm van een gehuwde beoordeeld. Eiser, die samenwoont met [naam], was van mening dat de toekenning onterecht was, omdat hij meende dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank oordeelde echter dat er voldoende aanwijzingen waren voor wederzijdse zorg tussen eiser en [naam]. Eiser hielp [naam] bij haar lichamelijke verzorging, administratie en deed boodschappen voor haar, terwijl [naam] op haar beurt zorg droeg voor de huishoudelijke taken in de gedeelde ruimtes. De rechtbank concludeerde dat de zorg van beide partijen voldoende was om te spreken van een gezamenlijke huishouding, en dat de toekenning van het AOW-pensioen naar de gehuwdennorm terecht was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, wat betekende dat hij geen gelijk kreeg en geen vergoeding van proceskosten ontving. De uitspraak benadrukt de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding en de rol van wederzijdse zorg in dit proces.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/3378

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.L.M. Martens),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. M.F. Sturmans).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de toekenning aan eiser van een ouderdomspensioen naar de norm van een gehuwde.
1.1.
Met het bestreden besluit van 10 november 2021 op het bezwaar van eiser heeft verweerder de toekenning naar die norm gehandhaafd. Dit omdat volgens verweerder sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en [naam] ( [naam] ). Eiser kan zich met die beslissing niet verenigen en heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht een ouderdomspensioen naar de norm van een gehuwde aan eiser heeft toegekend aan de hand van de door eiser in deze procedure aangevoerde argumenten, de zogenoemde beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit heeft.
4. Een ongehuwde AOW-gerechtigde wordt – kort gezegd – als gehuwd aangemerkt, wanneer hij een gezamenlijke huishouding voert met een andere volwassene. Dan heeft hij recht op een ouderdomspensioen naar de norm van een gehuwde. Van een gezamenlijke huishouding is sprake als (1) beide personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en (2) zij zorg voor elkaar dragen (door een bijdrage te leveren in de kosten van de huishouding of op een andere manier). [1]
5. In het geval van eiser staat niet ter discussie dat eiser en [naam] hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Daarom is doorslaggevend of ze (financieel of op een andere manier) zorg dragen voor elkaar. Dat wordt ook wel wederzijdse zorg genoemd. Als daarvan sprake is, dan voeren eiser en [naam] een gezamenlijke huishouding. Verweerder heeft dan terecht aan eiser een AOW-uitkering naar de norm van een gehuwde vertrekt.
Wat zijn de relevante feiten?
6. Door eiser is een aanvraag tot het verlenen van een AOW-uitkering ingediend. In het aanvraagformulier heeft eiser (onder meer) opgenomen dat eiser in één huis woont met [naam] . [naam] huurt een woonruimte (de benedenverdieping van de woning) van eiser.
7. Verweerder heeft vervolgens nadere informatie opgevraagd. Naar aanleiding van dit verzoek heeft eiser het formulier “Onderzoek gezamenlijk huishouden” ingevuld en verklaard dat enkel sprake is van onderhuur op basis van een mondelinge huurovereenkomst. [naam] voldoet aan eiser op grond van die mondelinge overeenkomst
€ 150,00 per maand aan huur. Op verzoek van verweerder heeft eiser daarna nog een schriftelijke huurovereenkomst tussen hem en [naam] opgesteld en overgelegd.
8. Verweerder heeft vervolgens geconcludeerd dat tussen eiser en [naam] sprake is van een gezamenlijke huishouding, zodat eiser recht heeft op een AOW-uitkering naar de norm van een gehuwde. Dit op grond van de navolgende constateringen:
- eiser en [naam] maken gezamenlijk gebruik van de keuken op de begane grond;
- eiser en [naam] maken gezamenlijk gebruik van de badkamer op de begane grond;
- eiser en [naam] maken gezamenlijk gebruik van de wasmachine en -droger, die
betaald zijn en (dus) in eigendom toebehoren aan [naam] ;
- [naam] betaalt aan eiser een bedrag van € 150,00 per maand aan huur;
- er is slechts sprake van één inboedelverzekering, die op naam van eiser is gesteld;
- [naam] betaalt de poetsmiddelen en het toiletpapier;
- eiser helpt [naam] bij zorgtaken, haar administratie en treedt op als haar gemachtigde;
- eiser doet eenmaal per twee weken zware boodschappen voor [naam] , die zij betaalt; en
- er wordt af en toe gezamenlijk bezoek ontvangen in het woongedeelte van [naam] .
Is sprake van wederzijdse zorg tussen eiser en [naam]?
9. Eiser stelt dat van wederzijdse zorg tussen hem en [naam] geen sprake is. Eiser voert in dat verband aan dat [naam] van hem de woonruimte op de benedenverdieping van de woning huurt. Eiser woont op de bovenverdieping van de woning. De badkamer gebruiken eiser en [naam] beiden. De keuken op de benedenverdieping van de woning gebruikt eiser ook, maar slechts zeer incidenteel. Verder gebruikt eiser de wasmachine en sporadisch -droger van [naam] , haar poetsmiddelen en haar toiletpapier. Het huishouden op de bovenverdieping van de woning doet eiser zelf. Op de benedenverdieping wordt het huishouden gedaan door de huishoudelijke hulp van [naam] , die door haar wordt bekostigd van een persoonsgebonden budget (pgb). Eiser en [naam] doen ieder hun eigen boodschappen en betalen daar ook afzonderlijk voor. Maaltijden worden apart genuttigd. Af en toe ondersteunt eiser [naam] , bijvoorbeeld met het doen van zware boodschappen, haar persoonlijke verzorging en administratie. Andersom is dat niet het geval. [naam] zorgt niet voor eiser en kan dat ook niet. Van gezamenlijk bezoek is maar heel af en toe sprake. Dat eiser en [naam] maar één inboedelverzekering hebben komt doordat deze al werd afgesloten voordat zij een huurovereenkomst sloten. Het afsluiten van een nieuwe of tweede verzekering was daarom niet nodig. Naar de mening van eiser is van (financiële) verstrengeling en/of wederzijdse zorg dus geen sprake. Verweerder had dan ook een AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande moeten toekennen.
10. De rechtbank overweegt als volgt. Wederzijdse zorg kan volgens vaste rechtspraak [2] blijken uit een bepaalde mate van verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woon- en daarmee samenhangende lasten. Indien van een zodanige (financiële) verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. De bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van wederzijdse zorg rust in dit geval op verweerder.
10.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van wederzijdse zorg. Daarvoor is het volgende van belang. [naam] huurde ten tijde van het bestreden besluit al jarenlang de benedenverdieping van de woning van eiser voor een bedrag van € 150,00 per maand. Dat is geen commerciële huurprijs. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat [naam] daarom wordt geacht met de betaling van dat bedrag een bijdrage te leveren in de kosten van de huishouding. Daarnaast maakt eiser gebruik van de badkamer en (incidenteel) de keuken, die gelegen zijn op de benedenverdieping en dus in het door [naam] van eiser gehuurde gedeelte van de woning. [naam] verzorgt (middels een van haar pgb bekostigde huishoudelijke hulp) de huishoudelijke taken in die gedeelde ruimtes. Verder maakt eiser gebruik, althans mag gebruik maken van de wasmachine, -droger, poetsmiddelen en het toiletpapier van [naam] . Eiser helpt [naam] op zijn beurt bij haar lichamelijke verzorging en zorgtaken, waaronder het aantrekken van haar beenbeugels en het helpen bij de toiletgang en/of het klysma. Ook draagt eiser zorg voor de administratie van [naam] en behartigt hij haar belangen in diverse (juridische) procedures. Verder doet eiser met enige regelmaat de zware boodschappen voor [naam] , die zij met haar scootmobiel onmogelijk kan doen en hij met zijn auto eenvoudig. Tot slot hebben eiser en [naam] één inboedelverzekering, die enkel op naam van eiser is gesteld en door hem wordt betaald, maar waarmee ook de inboedel van [naam] is verzekerd.
10.2.
De zorg van eiser voor [naam] is weliswaar niet van dezelfde omvang en intensiteit als de zorg van [naam] voor eiser, maar dat is voor het aannemen van wederzijdse zorg volgens vaste rechtspraak [3] ook niet noodzakelijk. Wel dient de zorg die [naam] levert van enige omvang en gewicht te zijn. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval, zoals hiervoor in rechtsoverweging 10.1 is uitgelegd. Ook [naam] zorgt - in tegenstelling tot wat eiser stelt - op haar manier voor eiser. De rechtbank is dan ook van oordeel dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat eiser en [naam] over en weer voor elkaar zorgen. Aangezien ook vast staat dat zij in één huis wonen, is dus sprake van een een gezamenlijke huishouding.
10.3.
De door eiser genoemde rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [4] maakt het hiervoor overwogene niet anders. De feiten en omstandigheden in die zaken verschillen immers wezenlijk van de onderhavige. Geen van de betrokkenen in die zaken droeg namelijk (middels een door hem of haar bekostigde huishoudelijke hulp) zorg voor de huishoudelijke taken in de gedeelde ruimtes, althans daarvan blijkt uit die uitspraken niet. Ook de wasmachine, -droger, poetsmiddelen en het toiletpapier of andere vergelijkbare zaken of producten werden door de betreffende betrokkenen niet gedeeld. Tot slot hielp geen van de betrokkenen de ander met de lichamelijke verzorging en zorgtaken, administratie, juridische procedures en/of het doen van boodschappen. Een en ander is in het geval van eiser en [naam] wel het geval. Het college heeft dan ook terecht een ouderdomspensioen naar de norm van een gehuwde aan eiser toegekend.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Goofers, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.C. Mellendijk-Leinders, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2024
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op 8 januari 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de CRvB waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de CRvB vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak relevante wet- en regelgeving

Algemene Ouderdomswet (AOW)
In artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat voor de toepassing van de AOW als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
In artikel 1, vierde lid, van de AOW is bepaald dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

Voetnoten

1.Dat staat in de Algemene Ouderdomswet. De relevante artikelen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:862 en de uitspraak van de CRvB van 30 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2000.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 5 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1728.
4.De uitspraak van de CRvB van 28 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT8503 en de uitspraak van de CRvB van 5 juli 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT9158.