ECLI:NL:CRVB:2023:862

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
21 / 3844 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
  • Y.S.S. Fatni
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-pensioenen naar de norm voor gehuwden of samenwonenden

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2023 wordt de herziening van AOW-pensioenen van appellanten besproken. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de AOW-pensioenen van appellanten herzien naar de norm voor gehuwden of samenwonenden, omdat zij volgens de Svb een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante ontving sinds november 2009 een AOW-pensioen naar de norm voor alleenstaanden, terwijl appellant sinds april 2012 hetzelfde ontving. De Svb baseerde haar beslissing op een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellanten, dat werd gestart na een anonieme tip en een hoog waterverbruik op het adres van appellante. Tijdens een huisbezoek op 4 maart 2019 verklaarden appellanten dat zij samenwoonden.

De rechtbank Amsterdam had de beroepen van appellanten tegen de besluiten van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep voerden appellanten aan dat de Svb niet had aangetoond dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad oordeelde echter dat de Svb voldoende bewijs had geleverd, waaronder verklaringen van appellanten en onderzoeksresultaten. De Raad bevestigde dat appellanten sinds maart 2016 een gezamenlijke huishouding hadden en dat de herziening van de AOW-pensioenen terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellanten kregen geen proceskostenvergoeding of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

21/3844 AOW en 21/3845 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 september 2021, 20/2592 en 20/2595 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de erven van [naam] , laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 9 mei 2023

PROCESVERLOOP

Met besluiten van 21 augustus 2019 heeft de Svb de ouderdomspensioenen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW-pensioenen) van appellanten herzien naar de norm voor gehuwden of samenwonenden. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt, maar de Svb is met besluiten van 15 april 2020 bij de herziening gebleven.
Appellanten hebben tegen die besluiten beroepen ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellanten heeft [gemachtigde 1] hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant is op 1 juli 2022 overleden. [gemachtigde 2] heeft bij brief van 23 maart 2023 de Raad bericht dat de procedure namens de erven wordt voortgezet.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde 2] , die ook de erven van appellant heeft vertegenwoordigd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. Koning.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak gaat het over de vraag of de Svb de AOW-pensioenen van appellanten met ingang van maart 2016 kon herzien naar de norm voor gehuwden of samenwonenden, omdat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds november 2009 een AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres X te [woonplaats] . Appellant ontving sinds april 2012 een AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond sinds 3 augustus 2005 ingeschreven op het adres Y te [woonplaats] , waar ook zijn zoon, schoondochter en gedeeltelijk ook zijn kleindochter stonden ingeschreven. De zoon en schoondochter van appellant zijn eigenaar van de woning op adres Y.
1.2.
Naar aanleiding van het hoge waterverbruik op het adres van appellante en een anonieme tip inhoudende dat appellanten al sinds 2004 samenwonen in de woning van appellante, heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellanten. In dat kader hebben medewerkers van de Svb openbare bronnen op internet geraadpleegd, navraag gedaan bij de verhuurder van de woning van appellante en waarnemingen verricht bij de woning van appellante. Op 4 maart 2019 heeft bij die woning een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden. Appellanten waren op dat moment beiden in de woning aanwezig en zij hebben op dat moment een verklaring afgelegd die zij hebben ondertekend. Op 5 juni 2019 heeft een vervolgafspraak plaatsgevonden op het kantoor van de Svb waar alleen appellant verschenen is. Appellanten hebben afzonderlijk een checklist gezamenlijke huishouding ingevuld. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 augustus 2019.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor de Svb aanleiding geweest om met de besluiten van 21 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd met de besluiten van 15 april 2020 (bestreden besluiten), de AOW-pensioenen van appellanten met ingang van maart 2016 te herzien naar de norm voor gehuwden of samenwonenden. Aan de bestreden besluiten ligt ten grondslag dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de AOW-pensioenen per maart 2016 te herzien naar de norm voor gehuwden of samenwonenden in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.1.
Een besluit tot herziening van het AOW-pensioen is een voor appellanten belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de Svb. Dit betekent dat de Svb de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.2.
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.3.
De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
Hoofdverblijf
4.3.1.
Appellanten stonden op verschillende adressen in de BRP ingeschreven, maar dat staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.2.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie van de Svb dat appellant zijn hoofdverblijf sinds maart 2016 had op het adres van appellante. Tijdens het huisbezoek op 4 maart 2019 heeft appellant verklaard dat hij het merendeel van de week verbleef in de woning van appellante en dat hij stond ingeschreven op het adres van zijn zoon, schoondochter en hun kind, maar dat hij daar niet woonde. Appellant had een eigen woning, maar had die opgezegd. Hij had een korte periode daadwerkelijk bij zijn zoon gewoond, ongeveer een maand. Al zijn spullen stonden in de woning van appellante. Dat is langzaam gegaan, elke keer kwamen er weer spullen bij, maar vanaf ongeveer 2012 stonden al zijn spullen bij appellante. Hij verbleef niet elke keer op het adres, maar zijn spullen stonden er wel. Appellanten hebben het verslag van het huisbezoek ondertekend. Bij het gesprek op kantoor heeft appellant verklaard dat hij tussen 2014 en 2016 steeds meer op het adres van appellante is gaan verblijven in verband met de ziekte van appellante in januari en februari 2016 en dat hij vanaf toen voor de helft van de tijd bij appellante verbleef.
4.3.3.
Van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring mag in het algemeen worden uitgegaan. Dit is vaste rechtspraak. [1] Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken in het geval van bijzondere omstandigheden. Daarvan is hier geen sprake. Appellanten hebben aangevoerd dat wat zij tijdens het huisbezoek hebben verklaard niet klopt en dat zij zich overrompeld voelden. Hoewel het begrijpelijk is dat appellanten zich overrompeld voelden, verklaart dit niet waarom zij tegenover de medewerkers van de Svb inhoudelijk onjuiste verklaringen zouden hebben afgelegd op concrete vragen over waar appellant verbleef en waar zijn spullen stonden. Aan de daarop volgende verklaringen van appellanten kan bovendien geen waarde worden gehecht, omdat deze niet eenduidig zijn. De verklaringen van appellant en appellante verschillen onderling. Bovendien zijn appellanten stapsgewijs bijna geheel teruggekomen op al hetgeen zij tijdens het huisbezoek en aan het begin van het gesprek op kantoor hebben verklaard. In bezwaar, beroep en hoger beroep hebben zij hun eerdere verklaringen over het hoofdverblijf van appellant steeds verder afgezwakt.
4.3.4.
De beroepsgrond dat het waterverbruik niet kan worden meegenomen bij de inhoudelijke beoordeling slaagt niet. Het waterverbruik kan indicatief zijn voor het aantal personen dat op een adres woont. Dit is vaste rechtspraak. [2] De gegevens over het waterverbruik ondersteunen de verklaringen zoals die tijdens het huisbezoek zijn afgelegd. Het verbruik in de woning van appellante was in de periode maart 2012 tot april 2018 meer dan een tweepersoonshuishouding doorgaans verbruikt.
Wederzijdse zorg
4.4.1.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4.2.
Appellanten hebben betwist dat sprake was van wederzijdse zorg. Daartoe hebben zij aangevoerd dat er geen sprake was van financiële verstrengeling of wederzijdse zorg anderszins, omdat er geen gezamenlijke bankrekeningen waren, geen fiscaal partnerschap, ze geen toeslagpartner waren en de aanslagen voor heffingen voor een eenpersoonshuishouden golden. Dit betoog slaagt niet. Op andere gebieden was er namelijk wel degelijk sprake van financiële verstrengeling. Uit de afgelegde verklaringen blijkt immers dat appellante de huur van de woning betaalde en meestal ook de boodschappen. Als appellanten uit eten gingen, soms twee keer per week, betaalde appellant. Hij betaalde ook de kosten van de dagjes uit. De auto die op naam van appellant was gezet, stond op de parkeerplaats met een slagboom behorende bij de woning en werd gezamenlijk gebruikt en bekostigd. De vaste telefoon in de woning stond op naam van appellante, maar werd betaald door appellant en was doorgeschakeld naar de mobiel van appellant. Verder huurde appellante een garagebox die werd gebruikt en betaald door appellant om zijn oude kantooradministratie in op te slaan. Daarnaast was er sprake van wederzijdse zorg die anderszins tot uitdrukking komt. Appellanten hebben verklaard dat zij bij ziekte voor elkaar hebben gezorgd en dat appellante kookte en de was en het strijken voor appellant verzorgde.
Twee-woningen regel
4.5.
Niet in geschil is dat appellanten niet voldoen aan de voorwaarden van de twee-woningen-regel uit het Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW. Appellanten hebben aangevoerd dat wel aan de strekking van deze regel is voldaan, nu zij geen schaalvoordeel hadden, omdat zij geen kosten deelden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant had zijn hoofdverblijf bij appellante, maar had geen woonkosten bij zijn zoon, daar betaalde hij namelijk geen huur. Voor appellanten was daarom al wel degelijk sprake van schaalvoordeel.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat appellanten sinds maart 2016 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven.
5. Appellanten krijgen daarom geen vergoeding voor hun proceskosten. Zij krijgen ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2023.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) Y.S.S. Fatni
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Op grond van artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de AOW wordt het ouderdomspensioen door de Sociale verzekeringsbank ingetrokken of herzien, wanneer degene, aan wie het is toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt, onderscheidenlijk voor een hoger of lager ouderdomspensioen in aanmerking komt.
Op grond van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de AOW herziet de Sociale verzekeringsbank, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen en terzake van weigering van ouderdomspensioen, een dergelijk besluit of trekt zij dat in: indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15, tweede lid, of 49, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen; indien anderszins het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend; indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 15, tweede lid, of 49, ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ouderdomspensioen bestaat.
Op grond van artikel 49 van de AOW is de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, alsmede zijn wettelijke vertegenwoordiger of de instelling waaraan ingevolge artikel 20 ouderdomspensioen wordt uitbetaald, verplicht aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald. De verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door de Sociale verzekeringsbank kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, van het Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW wordt een pensioengerechtigde die met een andere pensioengerechtigde of met een andere ongehuwde meerderjarige persoon, anders dan een bloedverwant in de eerste graad, zijn hoofdverblijf heeft in een woning voor de toepassing van artikel 1, vierde en vijfde lid, aanhef, van de Algemene Ouderdomswet in ieder geval geacht niet met die pensioengerechtigde of die persoon zijn hoofdverblijf in die woning te hebben als ieder van hen: een op zijn naam staande woning in eigendom heeft, een op zijn naam staande woning huurt of een op zijn naam staande woning heeft op basis van een recht van vruchtgebruik, een recht van gebruik of een recht van bewoning; de woning, bedoeld in onderdeel a, vrij ter beschikking heeft; volledig de kosten en lasten van de woning draagt; en staat ingeschreven in de basisregistratie personen of een daarmee vergelijkbare administratie in het buitenland op het adres van de op zijn naam staande woning, bedoeld in onderdeel a.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2056.