Uitspraak
( [X] ) (dagelijks bestuur)
OVERWEGINGEN
Samenvatting
Inleiding
Het oordeel van de Raad
20 augustus 2020, en het verhandelde ter zitting van oordeel dat, anders dan appellant heeft aangevoerd, in de te beoordelen periode ook de zorg van X naar appellant van voldoende omvang en gewicht was om van wederzijdse zorg te kunnen spreken. Hierbij zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. X bood onderdak aan appellant en ontving daarvoor feitelijk geen vergoeding. Tijdens het gesprek op 20 augustus 2020 verklaarde appellant dat hij volledig op X leunde. Hij mocht gebruik maken van alle ruimten in de woning behalve de slaapkamer van X. Hij mocht de auto van X gebruiken. X sorteerde de was voor hem en deed die in de wasmachine (waarna appellant de was eruit haalde, ophing en streek). X deed af en toe boodschappen voor appellant en zij kookte af en toe voor appellant (en omgekeerd).
21 augustus 2020, is niet te verenigen met het aanvraagformulier van 4 augustus 2020, waarop appellant de vraag of hij kostganger of kamerhuurder is ontkennend heeft beantwoord. De stelling van appellant dat hij bij het invullen van het aanvraagformulier niet wist wat met de term kostganger werd bedoeld, acht de Raad met het oog op de op
21 augustus 2020 ondertekende ‘Overeenkomst kostgangerschap’ niet aannemelijk. Hierbij komt dat het ontkennende antwoord op het aanvraagformulier ook zag op de vraag of appellant kamerhuurder was (wat volgens de later overgelegde ‘Overeenkomst kostgangerschap’ het geval zou zijn). Ook tijdens het gesprek op 20 augustus 2020, een dag voor de datum van ondertekening van de overeenkomst, heeft appellant niet vermeld dat hij kostganger was en dat een deel van de betaling voor dit kostgangerschap betrekking had op huur. Tijdens het gesprek op 20 augustus 2020 heeft appellant daarentegen gezegd dat hij en X hadden afgesproken om de hypotheekkosten te delen (€ 240,-) en dat daarover niets op papier was gesteld, omdat zij daarvoor naar de notaris zouden moeten en dat geld zou kosten. Overigens is niet gebleken dat appellant en X ten tijde van belang daadwerkelijk de hypotheekkosten deelden. Het standpunt van appellant dat de wederzijdse diensten tussen X en hem niet moeten worden geplaatst in het kader van een gezamenlijke huishouding maar in het kader van de relatie tussen hen als kostgever en kostganger, kan dan ook niet worden gevolgd. De Raad begrijpt dat appellant financieel in een lastige situatie verkeerde, maar dit laat onverlet dat hij op grond van het voorgaande niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt.