ECLI:NL:CRVB:2005:AT9158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6400 AOW + 04/5945 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van AOW-uitkering in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de AOW-uitkering van gedaagde door de Sociale verzekeringsbank. Gedaagde ontving sinds 1 april 1998 een AOW-pensioen naar de norm voor een ongehuwde. Na een onderzoek naar de leefsituatie van gedaagde, concludeerde de Sociale verzekeringsbank dat gedaagde samen met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voerde. Dit leidde tot een herziening van het pensioen met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2000 en een terugvordering van te veel betaald pensioen van € 5.124,85. Gedaagde ging in beroep tegen deze besluiten, en de rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, oordelend dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat de terugvordering niet gerechtvaardigd was.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat gedaagde en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad oordeelde dat de huurbetaling van [betrokkene] aan gedaagde niet als een bijdrage in de kosten van de huishouding kon worden beschouwd, maar als een bijdrage in de woonlasten. De Raad concludeerde dat de herziening van het pensioen en de terugvordering onterecht waren, en bevestigde de uitspraken van de rechtbank.

De Raad veroordeelde de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van gedaagde, die werden begroot op € 966,--. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de noodzaak van wederzijdse zorg tussen betrokkenen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6400 AOW
04/5945 AOW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzeke-ringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op 24 december 2003 respectievelijk 1 november 2004 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Middelburg van 14 november 2003, reg.nr. Awb 03/187, en 26 oktober 2004, reg.nr. Awb 04/309.
Namens gedaagde heeft mr. C.E.J.E. Kouijzer in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 24 mei 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens en mr. A. Marijnesen, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar gedaagde is verschenen, bijgestaan door mr. M. Kalle, kantoorgenoot van mr. Kouijzer.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving sedert 1 april 1998 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde.
Op 19 juli 2001 is appellant een onderzoek gestart naar de leefsituatie van gedaagde. In het kader daarvan is een formulier “onderzoek gezamenlijke huishouding” aan gedaagde toegestuurd en is vanwege appellant een bezoek afgelegd aan de woning van gedaagde, bij gelegenheid waarvan [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) is gehoord. Op 19 november 2001 is gedaagde nog gehoord door een buitendienstmedewerker van appellant, waarvan de bevindingen in een “checklist onderzoek leefsituatie AOW/Anw” zijn vastgelegd.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft appellant geconcludeerd dat gedaagde met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding is gaan voeren, op grond waarvan appellant bij besluit van 7 augustus 2002 het ouderdomspensioen van gedaagde met ingang van 1 augustus 2000 heeft herzien. Bij besluit van 11 februari 2003 heeft appellant de tegen het besluit van 7 augustus 2002 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 augustus 2003 heeft appellant het volgens hem over het tijdvak van 1 augustus 2000 tot en met 28 februari 2002 teveel betaalde pensioen ten bedrage van € 5.124,85 van gedaagde teruggevorderd. Het tegen het besluit van 28 augustus 2003 gemaakte bezwaar is bij besluit van appellant van 26 maart 2004 om formele redenen gegrond verklaard. De hoogte van het teruggevorderde bedrag is ongewijzigd gebleven.
De rechtbank heeft - met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - de door gedaagde tegen de besluiten van 11 februari 2003 en 26 maart 2004 ingestelde beroepen bij uitspraken van respectievelijk 14 november 2003 en 26 oktober 2004 gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat geen gezamenlijke huishouding van appellant en [betrokkene] moet worden aangenomen, zodat er geen grondslag is voor herziening van het ouderdomspensioen van appellant, en dat daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering komt te ontvallen.
In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraken gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De herziening
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige, die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke
huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Niet in geschil is dat gedaagde en [betrokkene] sedert 1 augustus 2002 hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning op het adres [adres], zodat aan het eerste criterium van artikel 1, vierde lid, van de AOW is voldaan.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse verzorging.
Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de gedingstukken onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat in dit geval sprake is van wederzijdse zorg. De Raad kan zich in algemene zin vinden in de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht. Ook de Raad is niet gebleken van enige financiële verstrengeling tussen gedaagde en [betrokkene] dan wel van gezamenlijke activiteiten of aspecten van wederzijdse zorg met een meer dan (zeer) incidenteel karakter. De huurbetaling van € 100,-- per maand die [betrokkene] vanaf 1 maart 2002 aan gedaagde heeft gedaan, kan onder de gegeven omstandigheden dan ook niet worden beschouwd als een bijdrage in de kosten van de huishouding, maar moet worden gezien als een bijdrage in de woonlasten. Dat [betrokkene], doordat zij bij gedaagde inwoonde, op de woning van gedaagde kon passen gedurende de periodes waarin gedaagde wegens vakantie in het buitenland niet in zijn woning verbleef, en dat dit oppassen is verdisconteerd in de hoogte van de huur, doet aan het voorgaande geen afbreuk.
Gelet op het voorafgaande is ook voor de Raad niet komen vast te staan dat gedaagde en [betrokkene] vanaf 1 augustus 2000 een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank heeft het besluit van appellant van 11 februari 2003 derhalve terecht vernietigd.
De terugvordering
Nu uit het voorgaande voortvloeit dat appellant het ouderdomspensioen van gedaagde ten onrechte met ingang van 1 augustus 2000 heeft herzien, is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat daarmee de grondslag aan de terugvordering van pensioen over de periode van 1 augustus 2000 tot en met 28 februari 2002 is komen te ontvallen, zodat ook het besluit van 26 maart 2004 diende te worden vernietigd.
Slotoverwegingen
Het voorgaande brengt mee dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze kosten worden begroot op € 966,-- wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Daarbij heeft de Raad rekening gehouden met de gevoegde behandeling van de gedingen ter zitting.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een griffierecht wordt geheven van in totaal € 828,--.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.