ECLI:NL:CRVB:2022:2000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
20 september 2022
Zaaknummer
20/2430 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van AOW-pensioen naar de norm voor gehuwden en de beoordeling van wederzijdse zorg in een gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een AOW-pensioen aan appellant, geboren op [geboortedatum], die op 29 juli 2017 een aanvraag indiende voor een ouderdomspensioen op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) had appellant een voorschot op zijn AOW-pensioen toegekend, maar later vastgesteld dat hij en zijn partner, mevrouw X, een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de toekenning van het pensioen naar de norm voor gehuwden. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, waarbij hij betoogde dat er geen sprake was van wederzijdse zorg, omdat X slechts minimaal bijdroeg aan het huishouden.

De Raad heeft vastgesteld dat de verklaringen van appellant over de zorg die X voor hem draagt, voldoende zijn om aan te nemen dat er sprake is van wederzijdse zorg. De Raad benadrukt dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft. De verklaringen van appellant over de huishoudelijke taken die X verricht, zoals het doen van de was en het koken, zijn doorslaggevend. De Raad concludeert dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellant en X een gezamenlijke huishouding voeren, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

De uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van griffier B. Beerens, en is openbaar uitgesproken op 30 augustus 2022. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

20 2430 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 juni 2020, 19/3167 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 30 augustus 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.G. ten Have, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2022. Namens appellant is mr. Ten Have verschenen. De Svb heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] , heeft op 29 juli 2017 een aanvraag voor een ouderdomspensioen op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij samenwoont met mevrouw X.
1.2.
Bij besluit van 8 augustus 2017 heeft de Svb aan appellant een voorschot op zijn AOW-pensioen toegekend, vanaf 18 december 2017. In het besluit is vermeld dat er nog onderzoek plaatsvindt naar de mogelijkheid dat appellant verzekerd is geweest voor een ouderdomspensioen in Groot-Brittannië.
1.3.
Bij besluit van 22 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juli 2019 (bestreden besluit), heeft de Svb – voor zover hier van belang – met ingang van 18 december 2017 aan appellant een AOW-pensioen toegekend naar de norm voor een gehuwde. Aan het bestreden besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant en X een gezamenlijke huishouding voeren, gelet op de verklaringen van appellant over de huishoudelijke taken die X verricht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 18 december 2017 tot en met 22 februari 2019.
4.2.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van het vierde lid sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat er geen sprake is van wederzijdse zorg, omdat X slechts zeer minimaal en incidenteel een bijdrage levert aan het huishouden. Deze beroepsgrond slaagt niet om de volgende reden.
4.6.1.
Op het formulier Onderzoek gezamenlijk huishouden heeft appellant op 24 april 2019 ingevuld dat hij en X het huishouden en de boodschappen doen en voor elkaar koken. Tijdens een telefonisch contact op 16 mei 2019 heeft appellant toegelicht dat X af en toe stofzuigt en dat zij het avondeten klaarmaakt. Appellant heeft tijdens een telefonisch contact op 3 juli 2019 verklaard dat X, omdat zij in beweging moet blijven, de meeste boodschappen doet. Tot slot heeft appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar van 10 juli 2019 het volgende verklaard. X doet de was van beiden, hoewel appellant ook wel eens de was doet. Verder maakt zij de keuken schoon en zorgt zij voor het avondeten. Zij doet de dagelijkse boodschappen, terwijl appellant meestal de zware boodschappen met de auto doet. Uit deze activiteiten blijkt dat X zorg draagt voor appellant door een bijdrage te leveren aan het huishouden.
4.6.2.
De later in hoger beroep aangevoerde nuancering dat X als gevolg van haar medische situatie de taken die zij verricht slechts voor een marginaal deel doet en appellant veel van de taken moet overdoen strookt niet met zijn eerdere verklaringen dat X de was doet, avondeten maakt en de dagelijkse boodschappen doet. Er is geen reden om niet uit te gaan van die eerdere verklaringen. Voor het eerst ter zitting heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat de verklaringen van appellant misschien als gevolg van een communicatieprobleem verkeerd zijn weergegeven. De Nederlandse taal is namelijk niet de moedertaal van appellant. Maar het is niet aannemelijk dat hierdoor de weergave van de verklaringen onjuist is. Van belang is dat appellant deze verklaringen op meerdere momenten heeft afgelegd en tot in hoger beroep de inhoud van de verklaringen niet ter discussie heeft gesteld. Appellant had bijvoorbeeld na de toezending van de stukken correcties kunnen aanbrengen op de verklaringen. Dit heeft hij niet gedaan.
4.6.3.
Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden aan de ander gegeven zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft. De verklaringen van appellant bieden voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat X ook zorg van enige omvang en gewicht aan appellant heeft verleend in de te beoordelen periode. Voor zover de omvang en intensiteit van de zorg is veranderd ten opzichte van de te beoordelen periode, kan appellant aan de Svb verzoeken om zijn situatie opnieuw te beoordelen.
4.6.4.
Appellant heeft stukken ingediend van de huisarts, de fysiotherapeut en de ergotherapeut van X, waaruit naar voren komt dat X wordt geadviseerd om huishoudelijke taken te verrichten ter verbetering van de beweeglijkheid. De reden waarom X de zorg heeft verleend heeft geen invloed op de vraag of er sprake is van wederzijdse zorg aangezien de motieven van betrokkenen niet van belang zijn bij de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding.
4.7.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het onduidelijk is waarom de Svb in het kader van de uitvoering van de Algemene nabestaandenwet (Anw) geen gezamenlijke huishouding aanneemt als er sprake is van een zorgrelatie heeft de Svb naar aanleiding van vragen van de Raad toegelicht dat in de Anw een wettelijke uitzondering is gemaakt voor bepaalde zorgrelaties terwijl dit niet het geval is voor de AOW, zoals die gold in de te beoordelen periode.
4.8.
Uit 4.6 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2022.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) B. Beerens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.